‘Hoe kunt ge zoo spreken, Jan. 't Zijn toch ook menschen. Grootvader, die zeker niet veel met de heibewoners op had, was echter altijd de eerste om hen bij te staan, als zij door de een of andere ramp getroffen werden.’
‘Grootvader, grootvader,’ morde Jan, ‘gij spreekt altijd over uw grootvader, en ge weet....’
‘Hoor, daar valt een schot,’ viel Hanna hem in de rede. ‘God sta ons bij, wat mag dat zijn!’
‘Ik zegde u wel, dat het tuig van volk is. Wie weet wat daar gaande is. Kom, Hanna, laat ons naar binnen gaan, ik houd niet van zulke opschudding.’
Hanna volgde haar man naar binnen en begaf zich naar den stal, om daar een of andere bezigheid te verrichten. Jan had zich intusschen op een stoel neêrgeworpen en scheen zeer ontroerd. Sedert den dood van vader Daal, of liever sedert hij als eigenaar diens woning had betrokken, had zijne vroegere onverschilligheid plaats gemaakt voor eene ongerustheid, welke Hanna voorheen in hem nooit gezien had. Hij schuwde het alleen zijn, alsof de geest van vader Daal hem alsdan voor oogen stond, en zelfs bij den veldarbeid liet hij zich altijd door iemand vergezellen, met wien hij kon spreken. Bij die ongerustheid voegde zich eene onbestemde vrees voor alles, waarvan hij zich geene verklaring kon geven, zoo dat zelfs nietigheden in staat waren hem schrik in te boezemen. De moord welke op zijn geweten drukte liet hem geen oogenblik zonder pijniging.
‘Ik weet niet waarom ik mij zoo angstig gevoel, maar dat tooneel op de heide maakt mij ongerust. Ik zou uit kunnen gaan om te zien wat er gaande is; maar wat zou Hanna zeggen! En wat heb ik er ook meê te maken, het gaat mij niet aan, en toch....’
Bij deze woorden legde hij de hand op zijn hart en sprong bijna woest op. Hij opende de deur en zag naar buiten. Op de heide waren de vlammen gebluscht en alles was weêr donker geworden.
‘'t Is afgeloopen,’ sprak hij geruststellend. ‘Morgen zullen wij wel nader hooren. Maar dat schot! Wie heeft het gelost, wien heeft het getroffen?’
Hij ging weêr naar binnen en begaf zich naar den stal.
‘Hanna,’ zegde hij, ‘laat het werk maar tot morgen rusten; kom binnen, het is hier zoo stil.’
‘Hoe kunt ge dat zeggen, Jan, ik heb daar nooit aan gedacht. Daarenboven moet ik nog even.... Wat gebeurt daar buiten? Jan, ga eens zien.’
Hanna zag haar man aan, die bleek als een doode tegen den stalmuur leunde en van ontsteltenis geen woord kon spreken.
‘Jan, wat scheelt er aan? Hoor, daar buiten moet iets bijzonders voorvallen. Ga zien, men heeft misschien onze hulp noodig. Hoor, daar klopt iemand aan onze deur.’ En werkelijk werd er op dat oogenblik hevig op de deur der hoeve gebonsd. Een kreet van schrik steeg uit de keel van Jan op, en hij greep zich vast om niet te vallen.
‘Jan!’ riep Hanna, ‘Jan, wat deert u? Kom, laat ons naar binnen gaan om te zien wat men van ons verlangt.’
‘'t Is niets,’ sprak Jan, langzaam zich herstellende, ‘'t is niets, blijf hier, Hanna.’
Een nieuw en harder kloppen op de deur volgde op deze woorden. Jan stond nog besluiteloos, doch Hanna nam hem mede naar de huiskamer en opende toen zelf de deur. Zoodra zij echter een blik naar buiten had geworpen, trad zij verschrikt terug.
‘God sta ons bij! Men brengt ons een lijk. Het schot was dus op een mensch gemunt.’
In een oogwenk stond Jan naast haar.
‘Neen, de man leeft nog,’ antwoordde een der drie mannen, die het vermeende lijk droegen. ‘Wij vonden hem niet ver van hier bijna machteloos in zijn bloed liggen, en hij smeekte ons hem naar de hoeve van vader Daal te brengen. De man schijnt u dus te kennen, en ik moet u zeggen, dat hij ook mij zeer bekend voorkomt, ofschoon ik niet kan zeggen wie hij is. Wij zullen hem binnen brengen, de barbier en de pastoor zijn reeds gewaarschuwd; wellicht kan hier nog een menschenleven gered worden.’
Hanna maakte plaats, nam een matras van het bed, legde deze op den vloer, waarna de mannen den gewonde er zacht op neerlegden. Strak zag Jan dat gelaat aan en poogde zijne ontsteltenis te verbergen. Hij had den man herkend. Hij wilde Hanna tegen houden toen zij den gewonde het hoofd en de polsen met water bevochtigde om hem te doen bijkomen, doch miste er de kracht toe, ofschoon hij de oogen niet van dat lijkkleurig gelaat kon afwenden.
Onder de zorgen van Hanna opende Klaas Karsten langzaam de oogen.
‘Groote God!’ riep Hanna, ‘'t is Klaas Karsten, de moordenaar van grootvader.’
Op dezen kreet antwoordde de gekwetste met een zacht gesteun.
‘Jan,’ sprak hij zacht, ‘Jan,’ en hij zocht met de oogen naar zijn zoon.
‘Hij roept u,’ zegde een der mannen tegen den bewoner van het huis.
Jan gaf echter geen antwoord en bleef op de plaats waar hij stond.
De gewonde duwde met de hand zacht Hanna terug en zegde:
‘Jan, Jan alleen!’
‘Wij zullen ons verwijderen,’ zegde een der mannen; ‘hij wil Jan alleen spreken. Laat ons gaan,’ en zij gingen heen.
Zoodra de twee voormalige bondgenooten alleen waren, poogde Klaas zich op te richten, zonder daarin te kunnen slagen.
‘Jan,’ sprak hij zacht, ‘kom hier, hier, dicht bij mij. Kniel naast mij neêr.’
Schoorvoetend en bevend voldeed Jan aan het verzoek.
De gewonde zag hem aan met een onbeschrijflijken blik, en de hand opheffend greep hij die van Jan en zegde:
‘Jan, ik heb u op den verkeerden weg gebracht. God straft mij vreeselijk, want gij zijt mijn zoon.’
Met geweld trok Jan zijne hand terug, en opstaande riep hij:
‘Gij liegt! Het kan niet zijn!’
‘Ik ben uw vader, vergeef mij. O God, ik sterf, een priester, ik wil mij met God verzoenen.’
Een kloppen op de deur brak het onderhoud af. De barbier en de pastoor traden binnen. Eerstgenoemde bezag den gewonde, schudde het hoofd en zegde tot den priester:
‘Mijne kunst vermag hier niets, uwe taak begint hier.’
De pastoor boog zich over den gewonde en sprak hem zacht eenige woorden toe. Een hoofdknik was het antwoord.
De barbier verwijderde zich, gevolgd door Jan, die meer dood dan levend was. Tevergeefs ondervroeg Hanna haar man over hetgeen Klaas hem had mede te deelen; hij was als vernietigd en viel op een stoel neêr, terwijl de gevouwen handen op zijne knieën rustten.
Lang duurde het onderhoud van den priester met den stervende niet, doch eer het nog was afgeloopen traden de vrederechter en zijn griffier, vergezeld van twee gendarmen, het huis binnen.
‘Niemand verlate dit huis zonder mijne toestemming,’ sprak de vrederechter toen hij had vernomen wat er in de voorkamer plaats had. ‘Gij allen volgt mij, zoodra de pastoor zijne taak heeft volbracht, naar binnen.’
Zij behoefden niet lang meer te wachten, want weldra opende de pastoor de deur en wenkte allen hem te volgen. De vrederechter wachtte tot allen binnen waren alvorens zelf mede te gaan en sloot toen de deur achter zich dicht.
‘Mijnheer de vrederechter,’ zegde de pastoor, ‘de stervende heeft u eene bekentenis te doen. Spreek, Klaas, gij hebt u met God verzoend, verzoen u nu ook met de menschen.’
De stervende zocht met de oogen den vrederechter en sprak met gebroken stem:
‘Ik heb vader Daal vermoord.’
Een kreet van afschuw volgde op deze woorden. Niemand had er wel is waar aan getwijfeld, doch de bekentenis wekte niettemin al de herinneringen op, welke aan deze vreeselijke daad verbonden waren.
‘Klaas Karsten,’ sprak de vrederechter, ‘wij hebben uwe bekentenis vernomen, doch zeg ons nu ook of gij medeplichtigen hebt gehad.’
De stervende zweeg en kreunde.
‘Zijt gij alleen schuldig?’ herhaalde de vrederechter. ‘Spreek, want gij hebt nog slechts weinige oogenblikken te leven.’
Op deze woorden liet Jan, van wien de vrederechter geen oog had afgewend, zich op de knieën zinken en riep:
‘Ja, ik, ik....’
‘Neen!’ kermde Klaas Karsten, ‘hij is onschuldig. Ik alleen....’
Zonder op de woorden van den stervende acht te geven, wendde zich de vrederechter tot den knielende om hem verder te ondervragen, doch werd daarin verhinderd door Hanna, die, een kreet van schrik uitende, in bezwijming was gevallen.
‘Men drage de vrouw van hier,’ zegde de rechter. ‘En,’ vervolgde hij tot haar man, ‘gij bekent dus medeplichtig te zijn aan den moord op vader Daal gepleegd?’
‘Jan,’ kreet de stervende, ‘Jan, vergeef mij. Ik heb u op den slechten weg gebracht, ik ben alleen aan alles schuldig en God straft er mij wreed om. O, vergeef mij, vergeef uw ongelukkigen vader.’
Op de knieën kroop Jan naar zijn vader en greep diens hand, die reeds machteloos was geworden. Met de linkerhand voor de oogen, waarlangs heete tranen rolden, snikte hij:
‘Ik vergeef u, vader. God moge u en mij genadig zijn!’
‘Klaas,’ zegde de pastoor, ‘hoop en vertrouw. Roep met het hart den heiligen naam van Jesus aan, Hij zal den rouwmoedigen zondaar in genade opnemen.’
Nog eenmaal opende de stervende de oogen, opende den mond om nog iets te zeggen, doch het hoofd viel machteloos neêr. Hij was niet meer.
Het tooneel dat nu volgde behoeven wij niet te beschrijven. De gendarmes namen den dooden en den levenden moordenaar mede en lieten op de hoeve van vader Daal eene arme krankzinnige vrouw achter; want Hanna was door de ontzettende bekentenis van haar echtgenoot van hare zinnen beroofd geworden.
Het proces van Jan was kort, hij bekende alles en het vonnis luidde dan ook: de dood. Eenigen tijd na den brand op de heide verrees in de hoofdplaats der provincie het schavot, waarop Jan Karsten, de zoon van den marskramer moest sterven. Alvorens den dood in te gaan, verzoende hij zich, op het voorbeeld van zijn vader, met God, daarin bijgestaan door den waardigen dorpspastoor, die hem beloofde zoolang hij leefde voor zijne ongelukkige vrouw te zullen zorgen.
Zijn dood werd door niemand betreurd en gaf alleen aanleiding dat de justitie hare bijzondere aandacht schonk aan de bewoners van het Heike, tegen wie zij een geduchten strijd begon. Lang duurde het echter eer zij zegevierend dien strijd kon beëindigen, en nog menige bezembinder moest aan dezelfde galg gehangen worden, waaraan Jan Karsten zijn leven eindigde, alvorens de eenzame reiziger zonder vrees de heide kon overtrekken.