De wederwaardigheden van een bijziende, door hem zelven verteld.
Humoreske van J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
VIII.
Ik kom nagenoeg op mijn hoofd thuis.
Het geheele gezelschap deed mij tot aan de deur uitgeleide, waar de dames terug keerden, daar de avondlucht wat koud was. De heer Veldhuizen wierp zich een overjas om de schouders en bracht mij tot aan het hek der buitenplaats.
‘Ja,’ zegde hij, toen wij daar gekomen waren, ‘hier zijn wij nu aan den straatweg; maar denkt ge alleen thuis te kunnen komen? Anders zal ik u iemand meêgeven; want ge zijt geloof ik niet te best van gezicht.’
‘Een beetje bijziende, maar dat maakt niet uit; ik kan den weg wel alleen vinden.’
‘De hovenier zal anders wel met u meêgaan.’
‘O neen, wel bedankt! 't Is maneschijn.’
‘Nu, dag Willem, goeie reis, compliment thuis. Houd u maar goed, en als ge weêr dezen kant uitkomt, hou ik me gerecommandeerd. Nogmaals de hartelijke groeten aan vader, en zeg hem dat ik hem eerstdaags denk te schrijven.’
Ik nam afscheid en stapte moedig den weg op, die helder door de maan verlicht werd. De wijn had mij luchtig en vroolijk gemaakt, en ik huppelde meer dan ik liep, te meer daar ik de streelende gedachte koesterde, ongezocht eene groote schrede nader gekomen te zijn tot het groote doel mijner reis. Door een gezegend toeval had ik Emilie ontmoet en die ontmoeting had blijkbaar beiden bevredigd. Ik had haar, zoo vleide ik mij, mijne bijziendheid weten te verbergen en had ongetwijfeld een gunstigen indruk op haar gemaakt. Alles stond dus zoo schoon als ik het maar wenschen kon en in mijne verbeelding zag ik haar reeds als mijne wettige echtgenoote.
Plotseling werd ik echter in die aangename illusiën, zoo wel als in mijn vluggen gang gestuit door eene breede zwarte streep, dwars over den weg.
‘Wat drommel! hebben ze hier in dien tusschentijd een sloot gegraven?’ zegde ik bij me zelven; maar daar ik buitengewoon luchtig in de beenen was, dacht ik er niet verder over na en was in een wip het slootje over gesprongen. Ik liep weêr door zonder mij verder met dat geval het hoofd te breken; het heerlijk denkbeeld binnen kort mijn ‘millioenenjuffrouw’ naar het altaar te leiden, dreef alle andere gedachten naar den achtergrond. Maar ik was nog geen tien passen verder of ik stond voor een tweede sloot.
‘Nu nog schooner!’ riep ik uit, maar sprong er inmiddels toch over. Toen ik echter, weêr na een tiental passen, voor een derden sloot kwam, begon ik meer aandacht aan het zonderling geval te schenken.
‘'t Is waarachtig of ze me nou in ernst valstrikken spannen en afgronden voor de voeten graven,’ dacht ik. ‘Maar laat ze maar komen. ‘Hip! hip! hoera!’ En ik was alweêr aan den overkant, om weldra op een vierden sloot te stuiten.
‘Dat is mij nog nooit overkomen,’ riep ik gemelijk. ‘'t Is onverantwoordelijk. Den weg vol slootjes te graven, zonder er eene waarschuwing op te zetten. Er moest hier eens een rijtuig langs komen, dan zou 't wat beleven!’
Terwijl ik zoo redeneerde, was ik er intusschen al weêr over; maar toen ik na eenige oogenblikken aan een vijfden sloot kwam, werd ik toch driftig:
‘Dat polder-, dijk- of wegbestuur hier lijkt waarachtig stapelgek. Maar ze kunnen er op rekenen, dat er morgen een ingezonden stuk in de dagbladen komt. Wat verbeelden ze zich wel! Een fatsoenlijk mensch den hals te laten breken, zonder dat er een haan naar kraaide!’
Ondanks al mijn kwaadheid, wipte ik intusschen ook dezen sloot over; maar was daarmeê lang niet over alle hinderpalen heen; want na dien zesden sloot had ik er nog wel honderd, zoo niet meer over te springen, zoodat het zweet mij langs den rug liep, toen ik de eerste huizen van het dorp bereikte.
‘Heere bewaar ons! wat hebt ge nu weêr!’ klonk op eens de stem van Krullebol Stijselhaar mij tegen, en onder een schaterlach ging hij voort: ‘Hebt ge den kolder in den kop of zijt ge weêr uw bril kwijt?’
‘Alle beî is het geval, om u te dienen; wat 't eerste betreft, dat is me waarachtig niet kwalijk te nemen. Zoo'n honderd slooten achter elkaar over te moeten springen, en dat als ge een goed glas wijn gedronken hebt! En wat het laatste betreft, dat kan ik evenmin helpen,’ voegde ik er hijgend bij, terwijl ik mij het zweet van het voorhoofd veegde.
‘Maar, kerel, zijt ge dan krankzinnig? Wat praat ge toch van sloten over springen?’
‘Ziet ge dan niet dat de heele weg er vol van is? De knieën knikken mij onder het lijf!’
‘Sloten! wat sloten!’ lachte Krullebol en liep juist over een van die zwarte strepen heen, die ik steeds zoo angstvallig vermeden had. Thans ging mij een licht op: wat ik voor sloten had aangezien, bleek niets anders dan de schaduwen van de boomen langs den weg. In den helderen maneschijn waren zij zoo zwart als peillooze afgronden.
‘Stommerik die ik ben!’ riep ik uit.
Krullebol schaterde van 't lachen en het duurde zeker wel tien minuten eer hij vragen kon wat er van den bril geworden was, dien hij mij geleend had. Wat was hij boos, toen ik hem mijn ongeluk vertelde, dat ook dezen bril het leven gekost had! Het was den jongen niet kwalijk te nemen; het was toch eene gedachtenis, daar hij veel prijs op stelde. Ik trachtte hem tot bedaren te brengen, door hem de boodschap van Emilie meê te deelen.
‘Nu, zwijg maar,’ suste ik, ‘ik zal u een splinternieuwen bril koopen, en hoor nu eens wat ik u te vertellen heb, ik heb een boodschap voor u.’
‘Van wien?’
Ja, van wien? Dat was zeker gauw gezeid, maar ik betwijfelde of het ook goed gezeid zou wezen. Ik had hem tot nog toe van het doel mijner reis onkundig gelaten, en nu op eens den naam uit te spreken, die mij in de laatste dagen niet uit de gedachten gegaan was?.... Ik wantrouwde mij zelven; want ik voelde heel wel dat ik, zooals mijn hoofd nu stond, tot de grootste onvoorzichtigheden in staat zou zijn.
‘Van een jonge dame, die ik bij den heer Veldhuizen heb aangetroffen,’ antwoordde ik ontwijkend.
‘Welke jonge dame?’
‘Ja...,’ zegde ik aarzelend. ‘Maar laat ik u de boodschap overbrengen. Ze laat u de complimenten doen en zegt dat ge moet oppassen.’
‘Wie laat mij complimenten doen? En oppassen? waarvoor?’
‘Ja...,’ begon ik al weêr; want om de waarheid te zeggen raakte ik leelijk in het nauw. Ik weet nog niet hoe ik er mij uit gered heb met mijn verward hoofd, dat door de gedachte aan de ‘millioenenjuffrouw,’ den wijn en de bokkesprongen over de sloten totaal op hol gebracht was. Toch staat mij duidelijk voor dat ik voorzichtig genoeg was den naam van Emilie van Kersbergen niet te noemen, ofschoon ik menige toespeling waagde, die ik in doodnuchteren toestand niet gemaakt zou hebben. Ik herinner mij zelfs dat Krullebol, na mij eerst voor gek uitgemaakt te hebben, op eene verklaring van mijn raadselachtige woorden aandrong en ten slotte stil en nadenkend werd.
Hoe het zij, ik nam daar niet veel notitie van; hij van zijn kant gaf de moeite op om iets uit mij te krijgen, en zoo brachten wij den avond nog genoeglijk door. Lang ben ik echter niet opgebleven; want mijn gastheer was van meening, dat ik wel mocht uitslapen tegen den volgenden dag, als wanneer hij mij naar den trein zou brengen voor de amsterdamsche reis.
(Wordt vervolgd.)