‘Rijen, rijen, rijen in een wagentje.’
Het is verwonderlijk, waartoe de verbeel dingskracht van een kind al in staat is. Een houten sabel en een papieren steek transformeeren een zesjarigen knaap in een generaal; een met zemelen gevulde pop, in eenige lapkens gewikkeld, wordt een kind, dat loopen en zitten, slapen en eten kan; een houten paard op wieltjes is in het kinderoog een edel ros, en een boterstand, op het ondereind eener sleê geplaatst, doet dienst als equipage!
‘RIJEN, RIJEN, RIJEN IN EEN WAGENTJE,’ NAAR C. PETIT.
En wat nog verwonderlijker schijnt, is het feit, dat die verbeeldingskracht ook aanstekelijk werkt op volwassenen; deelen zij ook al niet in al de illusiën, die het nietigste speeltuig in de weelderige fantasie der kleinen doet ontstaan, ze deelen toch in het genot, dat het kind in die illusiën schept.
Zie maar met welk een glans van vergenoegen de moeder op onze gravure de boterstand doet hobbelen onder het bekende deuntje van ‘Rijen, rijen, rijen in een wagentje!’ De vader