had dan zich een goedkoopen beheerder zijner goederen te verschaffen, beoogde de verleider de minste kiem van dankbaarheid, welke in dat versteend hart kon opkomen, te verstikken, eene taak, waarin hij maar al te goed slaagde.
Hij wilde daarenboven den jongen dienstbaar maken aan zich zelven, en zijne poging om eene premie te stellen op diens huwelijk moest hem eene goede som in de hand spelen. Die poging was nu mislukt; vandaar de woede van den koopman, welke nog werd aangevuurd door de juistheid van Jan's opmerkingen.
‘Gij tracht uwe onnoozelheid te verbergen door de schuld op mijne schouders te laden!’ riep hij. ‘Doch 't is goed, ga heen, en kom hier niet meer terug. Laat alles tusschen ons afgehandeld zijn.’ En hij opende de deur, terwijl hij gebiedend naar buiten wees.
De jonkman aarzelde. Hij wist niet wat te doen. Eensklaps nam hij een besluit en zegde:
‘Ik zal gaan, Klaas, doch eerst nog een laatste woord. Gij zult niet ontkennen, dat het aan uwe raadgevingen te danken is, dat de zaken zulk een keer hebben genomen tot ons beider groote schade. Kunt en wilt gij mij een raad geven om alles weêr te herstellen, ja of neen?’
De marskramer zag den jongen eenige oogenblikken aan, vervolgens wierp hij de deur met geweld dicht en een stoel nemende, sprak hij:
‘Ga zitten. Ja, ik weet een raad, maar het is de vraag of gij iets durft wagen.’
Hij zag den jongen bij die woorden zoo zonderling aan, dat deze bang van hem werd.
‘Zie,’ vervolgde de marskramer nog altijd op denzelfden hevigen toon, ‘indien vader Daal of wie ook, mij zulk eene diepe beleediging had aangedaan, ik zou mij wreken. Begrijpt ge goed zijn toeleg? Aan uw beleid heeft hij het te danken dat zijne zaken in zulk een goeden doen zijn, dat weet hij zeer goed, en zoo lang hij u bepaald noodig had, heeft hij zich wel gewacht u met de grove bijl aan te tasten. Hij heeft u willen exploiteeren en dat is hem gelukt. Nauwelijks toch bemerkt hij dat ge nog andere inzichten hebt dan gedurende uw geheele leven onderdanigen dienaar te spelen, en dat die inzichten hem van nabij aangaan of hij stoot u terug en berooft u aldus van het rechtmatig loon voor uwen arbeid. Dat is laag en gemeen!’ sprak Klaas, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg.
Jan gaf hem gelijk. ‘Ja!’ riep hij, ‘dat is laag, maar ik zal mij wreken!’
‘Doe het, mijn jongen, en neem wat u onrechtvaardig onthouden wordt.’
‘Ik zal Hanna voorstellen met mij te vluchten,’ vervolgde de jonkman, ‘zij gaat zeker meê en.....’
‘En dan kunt ge beiden van gebrek omkomen,’ spotte Klaas. ‘Neen, jongen, de oude wijsneus moet anders aangepakt worden. Daarenboven zal Hanna nooit over te halen zijn om u te volgen.’
‘Ik zou hem mijn rechtmatig eigendom kunnen ontnemen. Wat zou hij doen indien ik de gelegenheid afwachtte om zijne geldkist te lichten? Niets! En er zijn nog plaatsen genoeg in de wereld, waar men veilig is voor elke vervolging.’
‘Goed gezegd. Doch vader Daal is te veel aan zijn geld gehecht om er zich zonder tegenstand van te laten berooven. Gij vraagt wat hij doen zou, indien ge hem uw eigendom wildet ontnemen? Eenvoudig dit. Hij zou de justitie waarschuwen en met het grootste genoegen tegenwoordig zijn als ge op het schavot kwaamt. Maar dat is de vraag niet. Wat zoudt gij doen indien vader Daal u in den weg trad met dit plan?’
‘Ik! riep Jan, hoe langer hoe meer opgewonden, ‘ik zou....’ en hij haalde een mes uit den zak, waarmeê hij dreigend zwaaide.
‘Gij hebt gelijk,’ zegde de kramer, ‘om den dood op het schavot te ontgaan is alles geoorloofd en zijn alle middelen goed. Wij hadden daarom met dit punt moeten beginnen. Zoudt ge durven?’ vroeg hij, een veelbeteekenenden blik op het mes werpend.
‘Hoe! vader Daal vermoorden,!’ riep Jan verwonderd en ontsteld, daar het denkbeeld aan een moord nog niet bij hem was opgekomen.
‘Neen, hem beletten dat hij u door beulshanden laat vermoorden. Vrees niets, ik zal u een plan aan de hand doen, dat u straffeloosheid verzekert.’
‘Zwijg, Klaas; ge zijt een monster, gij.....’
‘Ha, ha!’ spotte Klaas, ‘daar hebt ge den held. Wat ik u raden zou, jongen? Ga naar vader Daal en vraag hem op de knieën om vergiffenis. Ge zijt een lafaard!’ Onder deze woorden was Klaas opgestaan en naar eene kast gaande, nam hij er eene kruik met twee steenen kroezen uit, welke hij op tafel plaatste. Hij schonk in en vervolgde: ‘Drink en vergeet uw leed, nooit zult ge iets worden in de maatschappij. Mannen, wien het aan moed ontbreekt om met een enkelen slag hunne fortuin te maken, zijn lafaards. Drink, zeg ik u, en laat er ons niet meer van spreken.’
Jan nam de kroes en wierp den bedwelmenden jenever met een enkelen teug naar binnen, terwijl de marskramer zich haastte de kroes weêr te vullen. De jongen dronk opnieuw en sprak:
‘Klaas, gij beoordeelt mij verkeerd, ik ben geen lafaard, maar ik schrik als ik aan bloed denk.’
‘En wie zegt u dat er bloed moet gestort worden?’ vroeg Klaas. ‘Neen, jongen, gij hebt een hazenhart, dat is de geheele zaak. Als ge naar mij hadt willen luisteren, zou ik u een plan aan de hand hebben gedaan, dat de zaak in orde had gebracht zonder dat er een druppel bloed behoefde gestort te worden. Ik zelf zou u mede geholpen hebben, maar laat ons er over zwijgen, gij durft niet.’
Bij deze tergende woorden verspreidde zich een donkere gloed over het gelaat van den jongen. De drank deed in dat hoofd reeds zijne uitwerking en hij riep:
‘Spreek, Klaas, laat hooren uw plan.’
‘Neen, neen,’ antwoordde deze beslist. ‘Wat zou het baten, gij durft immers niet. Er blijft u niets anders te doen over dan vader Daal vergiffenis te vragen en voortaan als een brave jongen goed op te passen.’
‘Klaas!’ schreeuwde Jan, ‘terg mij niet. Ik zou tot alles in staat zijn!’
‘Behalve om u zelven recht te doen, waar gij diep verongelijkt zijt.’
‘Ook dat. Spreek.’
‘Luister eens, jongen,’ zegde de marskramer, ‘het is geen kinderspel. Eerst verwerpt ge mijn voorstel en nu zoudt ge het met beide handen willen aangrijpen.’
‘Maar gij hadt mij niet gezegd dat er geen bloed bij gestort behoefde te worden.’
‘Ge zoudt dus durven?’ vroeg Klaas, met opzet dit gesprek rekkende om den jongen hoe langer hoe meer op te winden.
‘Ja! Gij zult mij immers helpen?’
‘Natuurlijk. Welnu, drink dan nog eens en luister. Gij weet dat vader Daal bij iedereen bekend staat als veel aanleg bezittende om eene beroerte te krijgen. Daar is partij van te trekken. Hoe gemakkelijk kunt ge hem deze niet bezorgen?’
‘Ik!’
‘Ja, gij. Hoor verder. Wat zoudt ge zeggen indien ik nog dezen avond naar vader Daal ging, om met hem over u te spreken en onder het drinken iets in zijn glas te mengen dat hem gedurende den nacht bewusteloos maakt? Gij hadt dan kort spel. Tegen twaalf uur klopt gij aan, ik laat u binnen, een fikschen greep om de keel van uw gezworen vijand en hij is er geweest. Gij gaat weêr heen en den volgenden morgen maak ik de menschen wijs, dat vader Daal aan eene beroerte overleden is, wat mij niet moeielijk zal vallen, daar de barbier van het dorp te weinig begrip heeft van geneeskunde om het tegendeel te durven beweren.’
Deze afschuwelijke woorden werden met zulk eene koelbloedigheid uitgesproken, dat zij den benevelden jongen zeer redelijk voorkwamen. Zoo ver was hij echter nog niet bedwelmd of hij begreep, dat het Klaas niet zou gelukken tot middernacht onder het dak van vader Daal te kunnen doorbrengen. Hij uitte die meening, doch de marskramer antwoordde:
‘Laat dat aan mij over. Ik zal voor de leus gaan spreken over eene verzoening met u en het zal mij verwonderen als hij daar geen ooren naar heeft. Maar ik zal dat wel regelen. Nu echter eene andere vraag. Het spreekt van zelf, dat ge na den dood van uw vijand met Hanna huwt, anders ware nog niets gewonnen, en in dat geval blijf ik bij mijn ouden eisch, gij betaalt mij op den dag van uw huwelijk f 10.000 voor mijne hulp. Ik geloof dat het verkrijgen van omstreeks f 80.000 wel f 10.000 waard is.’
Jan aarzelde niet meer. ‘Ik neem het aan!’ riep hij; ‘ik kan niet anders. Hij of ik moet uit den weg geruimd worden, en de f 80.000 zullen mijn zijn!’
‘Niet alleen de uwe, maar niemand zal u ooit verdenken van kwaadwilligheid en uwe toekomst is verzekerd. Drink nog eens om u moed te geven. Morgen om dezen tijd is alles afgeloopen. Ik zal mij gereed maken om naar het dorp te gaan; zorg gij dan op tijd op uw post te zijn.’
De marskramer ging naar den stal. ‘Het heeft moeite gekost,’ mompelde hij, ‘om dien lafaard te overwinnen. Het had maar weinig gescheeld, of al mijne moeite zou vergeefs zijn geweest; f 10.000 zal hij mij betalen, en als ze verteerd zijn, klop ik opnieuw bij hem aan, onder bedreiging hem als moordenaar aan te geven. De jongen heeft juist een karakter om als melkkoe door mij gebruikt te worden. Indien hij nu maar durft doortasten.’
Zoo sprekende had hij zijn ezel los gemaakt en begon hem met zijne twee manden te beladen. Toen hij er meê gereed was, leidde hij het dier naar buiten en ging nog even naar binnen.
‘Tot straks’ zegde hij tot Jan, ‘pas op uw tijd. Denk aan uwe toekomst en uwe wraak. Binnen weinige oogenblikken kunt ge de eerste verzekeren en aan de laatste voldoen. Ge komt dus tegen twaalf uur?’
‘Ja, ik kom,’ sprak de jongen dof, en ging aan de deur staan om zijn verleider na te oogen.