De wederwaardigheden van een bijziende, door hem zelven verteld.
Humoreske van J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
VII.
Ik beleef een dag vol ongelukken, die toch niet onaangenaam is.
Ik zou stellig te langdradig worden als ik alles, wat ik dien dag ondervonden heb, in bijzonderheden moest mededeelen. Mijne eerste zorg was natuurlijk te ontdekken wie van de beide dames eigenlijk juffrouw Emilie was, hetgeen mij niet spoedig gelukte; want het scheen dat de juffertjes afgesproken hadden elkander niet met haar respectieve namen aan te spreken. Nu eens was het ma chère en dan ma chérie, tot eindelijk de eene zich het woord Emi!ie liet ontvallen en mij daardoor in staat stelde beider identiteit te bewijzen. Van dat oogenblik wijdde ik natuurlijk al mijne aandacht aan haar, die mij tot den gelukkigste der stervelingen moest maken, en overlaadde haar met attenties, die ten gevolge mijner bijziendheid niet zelden jammerlijk mislukten en dan den lachlust der jonge dames opwekten, maar die Emilie toch altijd heel goelijk opnam.
Zoo gebeurde het in den hof, toen wij voor een perk roode bloemen stonden, dat zij mij verzocht eene roos te plukken. Oogenblikkelijk haastte ik mij een der roode bloemen van den stengel te rukken en haar die met eene galante buiging over te reiken; maar de schaterlach, waarmeê zij de bloem aannam, bewees mij weêr dat ik een onhandigheid begaan had. Ik bezag de bloem van naderbij en zag tot mijn schrik dat het een geranium was.
‘Ja, riek er maar eens aan,’ lachte Emilie, ‘wat heerlijke roos, niet waar?’
Nog boozer parten speelde mijn bijziendheid mij echter in de schilderijzaal van den heer Veldhuizen. Ge moet weten dat de waardige man een overgroot liefhebber is van landschappen, waarvan hij eene heele verzameling heeft aangelegd, die ik natuurlijk zien moest. Zijne vrouw en de beide meisjes vergezelden ons bij ons bezoek naar de kunstgalerij. De zaal was in een licht grijs tintje geverfd, waarop de vergulde lijsten zeer schoon uitkwamen; maar van hetgeen de paneelen voorstelden kan ik alleen maar zeggen, dat alles groen was, het een wel wat meer dan het andere, maar groen toch van het eerste tot het laatste. En tot mijn groote verlegenheid moest ik mijn oordeel over al die kunstproducten uitbrengen; ik kon mij niet verontschuldigen, daar de heer Veldhuizen indertijd van mijn vader vernomen had, dat ik aan aquarel-teekenen deed.
‘En wat zegt ge nu van mijn verzameling?’ vroeg de heer Veldhuizen.
‘Rijk, prachtig, ik kan niet anders zeggen; menig museum zou u die kunstschatten benijden.’
‘De meeste nieuwere meesters van het binnenen buitenland zijn hier vertegenwoordigd. Wat dunkt u van dien Koekoek.’
‘Een koekoek?’ vroeg ik, de schilderij een weinig naderend; want dicht durfde ik er niet bij gaan, uit vrees van mijne bijziendheid te verraden. ‘Ik dacht dat mijnheer alleen landschappen had.’
Een nieuw gelach der meisjes deed mij tot achter de ooren blozen; ik had mij weêr vergist. Gelukkig dat de heer Veldhuizen het in de overmaat zijner geestdrift niet merkte.
‘Ik heb uitsluitend landschappen,’ zegde hij; ‘ik hou van eenheid en harmonie en daarom wil ik geen mengelmoes hebben. Zie daar eens dat bosch met zijne schitterende lichteffecten, die zonnestralen, door het donker loover spelend..... En hier die boschrijke hei, met hare eeuwig groene sparren en masten.’
Eeuwig groen! ziedaar inderdaad den indruk, dien de verzameling op mij maakte, en toch was ik genoodzaakt in mijne hoedanigheid van ‘kenner’ - de heer Veldhuizen legde er steeds nadruk op, dat hij maar ‘amateur’ was - al die groente te bewonderen.
‘Dat stuk daar moet je vooral goed bekijken,’ ging mijn gastheer voort. ‘Dat moet men op een afstand zien; zet u hier eens naast mij neêr en staar dan op uw gemak in dat verre verschiet; daar is geen eind aan te vinden en hoe langer men er op ziet, hoe dieper het wordt.’
Ik zette mij op den met bruin leêr bekleeden divan midden in het vertrek, maar vloog aanstonds op, verschrikt door een verdacht gekraak, dat ik onder mij hoorde. Ik vreesde het meubel beschadigd te hebben, maar noch mijn gastheer noch ik konden er iets aan zien.
‘Als ge maar niets in uwen zak gebroken hebt,’ zegde hij. En daar schoot mij te binnen dat ik den geleenden bril zoo maar los in mijn zijzak gestoken had, waarvan ik wist dat de voering los was. Er was geen twijfel aan of de bril was tusschen de voering gezakt en nu was ik er op gaan zitten! Ik werd opnieuw rood van verlegenheid, maar durfde toch niet te onderzoeken of mijn vermoeden waarheid was, daar ik voor geen geld van de wereld onder de oogen der jonge dames een bril voor den dag zou gehaald hebben. Ik praatte er daarom maar overheen en begon op het groene paneel te staren tot alles mij groen voor de oogen werd.
‘Ja, dat vergezicht is eenig, onnavolgbaar, meesterlijk!’ riep ik uit, ofschoon ik geen zweem van den indruk gewaar werd, dien het volgens den heer Veldhuizen had moeten maken. Ik had even goed op een schotel spinazie kunnen zitten zien.
Van spinazie gesproken, aan het diner had ik ijselijk van mijne bijziendheid te lijden. Ik kon niet het minste verschil tusschen de verschillende groenten bespeuren, en juffer Emilie was telkens zoo ondeugend mij te verzoeken haar van dit of dat te bedienen. Verzocht zij mij om spinazie, dan gaf ik haar postelein en omgekeerd; verlangde zij het olie- en azijnstel, dan reikte ik haar het zuurstel over. Alleen de aanblik der welvoorziene tafel bracht mij in de war. Het servies van saksisch porselein prijkte, van de soepterrine af tot een onnoozel mosterdpotje toe, met blauwe bloempjes, zoo dat het mij voorkwam of de heele tafel met duizenden vergeet-mij-nietjes bezaaid was, die mij de oogen deden schemeren en evenveel verlegenheid toebrachten als het perk roode bloemen in den hof.
Bij het dessert herinnerde Emilie mij aan het raadsel van den voormiddag, dat ik echter thans evenmin kon oplossen, hoewel ik er nu en dan al eens aan gedacht had.
‘Ik kan mij inderdaad niet te binnen brengen, waar ik de eer gehad kan hebben, met u in aanraking te komen,’ zegde ik.
‘Wij kwamen ook juist niet met elkander in aanraking,’ lachte Emilie; ‘want als ik me goed herinner, gaapte er een afgrond tusschen ons beiden.’
‘Een afgrond? Dit brengt me nog meer van den weg. Ik weet niet dat ik ooit van mijn leven in de buurt van afgronden geweest ben.’
‘Nu, en ik zeg u, dat het maar weinig scheelde of ge hadt er in gelegen.’
‘Ik geloof zeker, juffrouw, dat ge mij bij den neus hebt.’
‘In 't geheel niet; maar iemand anders had u bij die gelegenheid bij den neus, iemand, die u een gevaarlijken valstrik had gespannen.’
‘Een valstrik gespannen! Maar ik kan me niet voorstellen dat iemand mij ooit in mijn leven lagen gelegd heeft.’
‘Nu maar, in dien valstrik zijt ge wel degelijk gevallen, en diep gevallen ook. Die val beroofde u van uw kroon, maar gelukkig was ik bij de hand om u die weêr op het hoofd te drukken.’
Op de laatste woorden sloeg ik niet veel acht meer, daar het woord kroon mij, naar ik dacht, geheel op weg geholpen had.
‘Eureka! Ik heb het gevonden!’ riep ik uit.
‘Bravo!’ juichten de meisjes en klapten in de handen, eene luidruchtigheid, waarin mijnheer en mevrouw niet weinig schik hadden.
‘Voor een paar maanden heb ik op een lifehebberijtooneel voor koning Lodewijk XVI gespeeld, en die voorstelling zult ge bijgewoond hebben.’
‘Mis!’ klonk het weêr onder schaterend gelach, en Emilie verborg het hoofd in den schoot harer vriendin om daar vollen teugel aan hare lachbui te geven. Zulk een buitengewonen lachlust over eene simpele vergissing kon ik mij niet verklaren. Onnoozele, die ik was, om niet in te zien, dat ik hier met een steek onder water te doen had! Maar wat zal men er aan doen, als men te goeder trouw en zonder erg is, zoo als ik op dat oogenblik was?
‘Dan geef ik het op,’ zuchtte ik wanhopig.
‘Neen, dat moogt ge niet,’ hernam Emilie. ‘Ik zal u nog langer tijd geven. Ge komt toch binnen kort bij papa?’
‘Morgen hoop ik hem een bezoek te brengen.’
‘Zie, dat doet me genoegen, en weet papa er van?’
‘Stellig, ik heb hem van mijne komst verwittigd.’
‘Nu, dan zal ik nog wel gelegenheid heb-