Het orgel.
(Vervolg.)
II.
Toen ik de werkplaats van een orgelfabriekant binnentrad, kon hij mij een orgel in wording toonen, waaraan nog alleen de pijpen ontbraken, zoo dat ik met een enkelen oogslag mij kon overtuigen van de werking van het heerlijkste aller instrumenten. 't Is waarlijk verbazend, hoe eenvoudig alles aan den oningewijde voorkomt. Op den bodem liggen twee blaasbalgen, schep- of aanvoerbalgen genoemd, die door een traptoestel bewogen worden en den reservoirbalg vullen, van waaruit de wind loopt door kanalen naar verschillende vierkante bakken, die te zamen den naam van ventielkast dragen; in deze ventielkast zijn openingen aangebracht, die door ventielen geopend en gesloten kunnen worden; deze ventielen staan door min of meer samengestelde mechaniek op hunne beurt in verbinding met de toetsen van het klavier en wel zoodanig, dat, wanneer men een toets neêrdrukt, de ventiel wordt geopend en de wind dus door de opening kan binnen dringen; op deze ventielkast bevindt zich eene andere kast, windlade genaamd, die inwendig verdeeld is in even zoo vele langwerpige kanalen als er toetsen op het klavier zijn en waarop een dubbel deksel sluit, voorzien van gaten, waarin de orgelpijpen komen te staan; tusschen het dubbele deksel van de windlade zijn houten schuiven geplaatst, die op en neêr kunnen getrokken worden door de registers, welke zich boven en langs weerszijden van het klavier bevinden, en wel zoo, dat bij het uittrekken van een register, het gat in de daarop betrekking hebbende schuif juist tusschen de gaten van het dubbel deksel komt te liggen, waardoor dus naar believen de wind van de pijpen kan afgesloten en toegelaten worden.
Ziedaar in 't ruwe de mechaniek van een orgel geschetst. Beschouwen wij nu elk dezer deelen afzonderlijk, om zoodoende tot een meer juist begrip van het harmoniëerend geheel te komen.
Beginnende met de blaasbalgen, merkten wij op dat zij, wat aantal en grootte betreft, in verband staan met de grootte van het orgel. De zoo even beschrevene kan gemakkelijk door een kloeken knaap worden bediend doch er bestaan orgels waar daartoe drie, vier, soms vijf man noodig zijn, ja zelfs stoomwerktuigen de traptoestellen in beweging brengen. Een gewoon orgel bezit echter in den regel twee aanvoerbalgen, benevens een reservoir en een regulateur. Deze regulateurs zijn slechts klein en ontvangen hun wind uit den hoofdbalg of reservoir van het orgel, waarmeê zij door een houten kanaal in verbinding staan, welke verbinding door een ventiel kan onderbroken worden. De naam welken men er aan heeft gegeven zegt reeds welke bestemming zij hebben, namelijk het toevoeren van wind van regelmatige drukking waardoor verkregen wordt, dat het geluid zonder schokken of stooten wordt voortgebracht.
Van de balgen loopt de wind door kanalen naar de ventielkast waar hij als het ware slechts op het oogenblik wacht om door de openingen de pijpen te bereiken. Deze openingen zijn echter luchtdicht gesloten door de ventielen, welks sterke veeren hen vast aandrukken. De ventielen zijn door verschillende middelen aan het klavier verbonden, en daar elke toets als een hefboom werkt, worden door het neêrdrukken van de toetsen de ventielen geopend, waardoor de openingen vrij komen. Tot veel gebruikte verbindingen behooren lange dun geschaafde latjes, abstracten genaamd, die horizontaal en vertikaal in aanzienlijke lengten worden aangewend.
Veronderstellen wij nu dat een toets omlaag gedrukt wordt, en geven wij acht wat er alsdan in het orgel geschiedt. Door de vrij geworden opening in de ventielkast stroomt de wind in de reeds aangeduide windlade en vult daar het vierkant vakje, cancel genaamd, waarin de pijp uitmondt. De pijpopening is echter nog gesloten door de houten schuif, die wij onder den naam van register aanduidden; maar ook deze trekken wij geheel en goed open. Het gevolg daarvan is dat het in de schuif geboorde gat de gemeenschap opent tusschen de opening van de ventielkast en de pijp, welke in het vierkant vakje uitloopt, zoo dat eerst nu de wind langs den weg van kanalen, ventielkast, windlade en registers rechtstreeks in de pijp komt en deze toon begint te geven.
In het volgend nommer zullen we eene gravure leveren, welke deze beschrijving duidelijk maakt.
Hiermede meenen wij een denkbeeld te hebben gegeven van de mechaniek van een orgel; gaan wij thans tot de pijpen over, in welker vervaardiging de grootste kunst van den orgelmaker is gelegen. Zij zijn het toch die het orgel de grootste waarde geven. Reinheid, kracht, volheid, liefelijkheid en verscheidenheid van geluiden, in één woord vele voorname eigenschappen van een goed orgel zijn van de pijpen afhankelijk. Ieder onzer lezers heeft ooit orgelpijpen gezien, dewijl zij overal gevonden worden. De pijpen welke men echter buiten in de orgelkas kan waarnemen, zijn nog slechts een klein gedeelte van de menigte, die zich er binnen bevinden. Zij worden verdeeld in labiaal- en tongwerken. Nemen we eene labiaal- of mondpijp ter hand dan ziet men dadelijk hoe zij geconstrueerd is. Eerstens de eigenlijke pijp, welke eindigt aan de spleet en niets bijzonders heeft dan haar vorm, die nog al kan varieëren, zoo als we later zullen zien. Aan de spleet begint de voet der pijp, welke van de eigenlijke pijp gescheiden is door een plat stuk, kern genaamd. Deze kern is echter zoo gesteld dat zij een spleet open laat vlak tegenover de monding van de pijp. Zoodra nu de wind door de opening onder in het voetstuk in de pijp wordt gedreven, dringt hij door de kernspleet heen en richt zich op de monding der pijp, en het is deze werking die den luchtkolom in de pijp doet trillen en dus den toon voortbrengt.
Het is niet de minste kunst van den orgelmaker om eene pijp te leeren spreken, dat wil zeggen: den door de kernspleet gedreven luchtstroom zóó te richten, dat de juiste toon verkregen wordt. Om tot dit resultaat te komen bestaan veel kunstmiddeltjes, doch zonder eene veeljarige oefening is het onmogelijk daarin zelfstandig te werk te gaan.
De orgelfabriekant maakte in mijne tegenwoordigheid een pijp sprekend. In 't begin gaf zij geen geluid, doch een zacht aanstampen van de kern deed reeds een soort ravengekras voor den dag komen; een aanscherpen van het labium had een ronden toon ten gevolge, doch niet de gewenschte. Toen op eenigen afstand van het uiteinde der pijp eene opening gesneden, en waarlijk, daar begon de toon aan te komen. Nog een weinig het labium gescherpt, de kern een beetje verplaatst, de opening wat grooter gemaakt en de pijp was gereed om hare plaats in te nemen in een orgel. Het geheele werk had hoogstens een kwartier geduurd; doch de fabriekant merkte mij op, dat dit werk niet altijd zoo vlug van de hand gaat en dat het dikwijls gebeurt, dat men uren lang met eene pijp bezig is, zonder dat zij spreken wil, zoo als het van haar verlangd wordt.
De labiaalpijpen worden op hare beurt weêr verdeeld in open en gedekte stemmen, naar gelang den toon welken zij moeten voortbrengen. De toon der open stemmen is rond, vol en vast, die van de gedekte stemmen is doffer en bij gelijke lengte klinkt de gedekte pijp een octaaf lager dan de open pijp. Het spreekt van zelf dat ook de wijdte der pijpen haar invloed doet gelden op den toon; zoo geven nauwe pijpen een mageren, dunnen en scherpen toon, welke aan kracht en volheid toeneemt hoe meer de pijp zich verwijdt.
De tongpijpen zijn voorzien van een dun koper plaatje dat door den uit de windlade stroomenden wind in trilling wordt gebracht en aldus een toon geeft, waarop echter de eigenlijke pijp al haren invloed doet gelden. Zij zijn het best te vergelijken met de zoo bekende muziekinstrumenten als klarinet en hobo, waarbij het zoogenaamde rietje de tong uitmaakt.
De orgelpijpen worden gemaakt van tin en van hout. Verder moeten we hier nog opmerken dat de pijpen verschillende vormen hebben. Zoo onderscheidt men voor tinnen pijpen den cylinder-, kegel- en conischen vorm; voor houten pijpen den prisma- en pyramidevorm. Dat al deze vormen betrekking hebben op de geluiden welke zij voortbrengen ligt voor de hand, maar ook de inrichting der bekken of labiums heeft daar invloed op. Zoo heeft men gewone bekken en bekken die aan weerszijden van kleine schermen, baarden genaamd, voorzien zijn, terwijl nog andere dezelfde schermen maar krom gebogen boven en onder den bek hebben. Wij wezen reeds op de opening welke boven in de pijp gemaakt werd, doch er zijn er ook die op de manier der fluiten van gaatjes voorzien, harmonieke tonen voortbrengen.
Al die vormen hebben echter betrekking op de registers, waarover wij in een volgend artikel meer in bijzonderheden zullen treden. Wijzen wij nu nog op het klavier en het pedaal. Meestal hebben alle orgels twee klavieren, die trapsgewijze boven elkaar zijn geplaatst; bij