bleef. Te vergeefs stelde vader Daal hem voor, dat deze beweerde kwaal slechts in zijne verbeelding bestond, dat niemand op de wereld meer lucht en beweging had dan een landman, en dat ook niemand aan zijne vrijheid afbreuk zou doen, indien hij slechts bleef binnen de perken van plicht en geweten.
De jongen zweeg en deed alsof hij met die woorden instemde om echter den volgenden dag zijn komediespel te herhalen en daardoor onrust te zaaien in het gezin, dat zich vóór zijne komst in het huis zoo gelukkig gevoelde.
Om er voor goed een einde aan te maken stond vader Daal hem toe kleine reisjes te doen voor den handel in granen, dien de oude man met dit doel begonnen was. Niemand blijder dan Jan toen hem deze uitkomst werd meêgedeeld, Met een vloed van woorden, die zijne dankbaarheid moest uitdrukken, toog Jan op reis, en van dat oogenblik af was het met het landbouwwerk gedaan. Te laat zag vader Daal dat hij te inschikkelijk was geweest; want ofschoon hij tevreden kon zijn over de handelsoperatiën van zijn pleegzoon, toch bemerkte hij reeds na de eerste reis, dat Jan voor de oude dorpsgewoonten den neus optrok en zijne kleeding ook geheel naar het voorbeeld der steden had gewijzigd. Ook zijne gesprekken verrieden maar al te spoedig dat hij het hoog in de lucht had en een zucht naar rijkdommen koesterde, die den ouden man hoogst bedenkelijk voorkwam.
In weêrwil van al zijne fouten en gebreken had de grijsaard den jongen lief, zoo zelfs, dat hij door de vingers begon te zien, wat hij vroeger altijd berispt had. Zijne oogen zouden echter op noodlottige wijze geopend worden.
Op zekeren dag dat Jan op reis was en Hanna een bezoek was gaan brengen aan een harer vriendinnen in het dorp, trad de pastoor de hoeve van vader Daal binnen.
‘Welk een geluk u te zien, heer pastoor,’ riep de oude landman opstaande. ‘Neem plaats en zeg mij terstond, waarmeê ik u van dienst kan zijn. Welke arme moet thans geholpen worden?’
‘Ik dank u, vader Daal, voor uwe vriendelijkheid. Ik ken uwe kristelijke naastenliefde en waardeer ze, doch ik kom thans over eene geheel andere zaak spreken, namelijk over uw pleegzoon,’ en hij zag den ouden man scherp aan.
Deze ontstelde en kleurde.
‘Gij komt mij toch geen ongeluk melden, heer pastoor?’ vroeg hij.
‘Neen, zoo erg is het nog niet, maar het zou er van kunnen komen,’ antwoordde de pastoor plaats nemende.
‘Vader Daal,’ vervolgde hij, ‘ik moet eens oprecht met u spreken, want met dien jongen loopt het mis, en neem 't mij niet kwalijk, als ik u zeg, dat gij daar zelf de schuld van zijt.’
‘Hoe moet ik dat verstaan, heer pastoor? Verklaar u nader.’
‘Gaarne,’ sprak de herder op zachten toon. ‘Vader Daal, is er niets in u wat u zegt, dat gij aan dezen jongen te veel de roede hebt gespaard?’
‘Neen,’ antwoordde de oude man, ‘ik heb noch vermaningen noch straffen gespaard, maar eerst sedert hij tot een jonkman is opgegroeid heeft hij de verkeerde neigingen aan den dag gelegd, welke ik thans betreur.’
‘Wat er jong in zit, komt er oud uit, vader Daal,’ hernam de priester. ‘Dat hadt ge moeten weten, en het verwondert mij, dat dit uw scherpzinnig oog ontsnapt is.’
‘Heer pastoor, ik verklaar u, dat ik er nooit iets van bemerkt heb; ik weet nu echter dat de jongen een huichelaar is.’
‘Hoe!’ riep de pastoor, ‘gij weet dit en zegt het op zulk een kalmen toon!’
De oude man zuchtte.
‘En wat hebt ge gedaan om dien kanker te stuiten?’ vroeg de priester.
Vader Daal boog zwijgend het hoofd.
‘Ik begrijp u, gij behoeft mij niet te antwoorden,’ vervolgde de pastoor. ‘Gij hebt den jongen lief, veel te lief, zeker meer dan hij verdient, en die liefde heeft u verblind; want gij hebt u daarmeê in slaap gesust en gehoopt dat de jaren wel verbetering zouden brengen. O, vader Daal, ik beklaag u. Zijt ge wel zeker, dat Jan u wederkeerig liefheeft?’
‘Jan is vol fouten,’ zegde vader Daal, ‘doch ik ben er van overtuigd dat zijn hart beter is dan hij zelf. Ja, hij heeft mij lief, daar mag ik niet aan twijfelen, ik heb er zelfs nooit aan gedacht dat het anders zou zijn.’
De priester schudde medelijdend het hoofd.
‘Mijn vriend,’ sprak hij, ‘bereid u voor op een zware beproeving, want wat ik u zal meêdeelen mag ik niet verzwijgen. Weet ge wat Jan op reis doet?’
Vader Daal ontstelde.
‘Spreek, eerwaarde vader!’ riep hij. ‘Voor zoover mij bekend is gedraagt hij zich buiten mijn oog goed; dat wil zeggen,’ voegde hij er zachter bij, ‘niet zoo als ik dat gaarne zou hebben, maar dan toch onberispelijk en fatsoenlijk.’
‘Neen, mijn vriend, ik moet u deze illusie ontnemen. Op reis verkeert hij bijna voortdurend in gezelschap met Klaas Karsten, met wien hij kroegen en herbergen afloopt. In die kroegen verklaart hij luide, dat hij een vrij man is, die eene groote fortuin heeft te wachten, daar hij spoedig in het huwelijk denkt te treden met een meisje, dat schatrijk is!’
‘En ik weet daar niets van!’ riep de argelooze vader Daal, die nog niets begreep. ‘Weet gij, heer pastoor, wie hij daarmeê op het oog kan hebben?’
‘Ja,’ sprak de priester, ‘want de jonkman ontziet zich niet er bij te voegen dat Hanna Daal het knapste meisje is dat hij kent!’
Vader Daal lachte.
‘Grootspraak, anders niet,’ zegde hij.
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de pastoor, ‘maar, gij, die bij deze tijding zoo bedaard blijft, hebt gij er ooit aan gedacht dat Jan de toekomstige echtgenoot van Hanna zal zijn?’
‘Nooit!’ riep de grijsaard. ‘Nooit!’ herhaalde hij. ‘Ik zou het voor God niet kunnen verantwoorden de toekomst van mijne Hanna in handen te geven van een jonkman, die mij geen waarborg aanbiedt, dat hij haar gelukkig zal maken. Mijne Hanna weet dit zeer goed, ik heb het haar meermalen gezegd, als een ander er soms eens eene zinspeling op maakte.’
‘Vader Daal,’ vroeg de pastoor opnieuw, ‘zijt gij zoo heel zeker dat Hanna daar eveneens over denkt als gij?’
‘Ja,’ antwoordde hij, doch niet zonder eenige verwondering.
‘En als ik u nu eens zeg, dat gij u vergist?’ vroeg de priester verder.
‘Onmogelijk, heer pastoor, zij, dat lieve kind zou mij in dit opzicht bedrogen hebben! Onmogelijk!’
‘Neen, zij heeft u niet bedrogen, wees daaromtrent gerust, maar zij heeft zich zelve bedrogen. Ik kan u verzekeren, dat zij den jongen gaarne ziet!’
Vader Daal zat als verslagen. Hij zag den pastoor in de grootste spanning aan en stamelde:
‘Het bewijs, heer pastoor, het bewijs!’
‘Zij heeft het mij zelve verklaard. Ik vermoedde het en heb haar verzocht mij alles openhartig meê te deelen.’
De oude man sloeg de handen aan het hoofd.
‘En ik,’ jammerde hij, ‘ik, die meende deelgenoot te zijn van hare geheimen, ik moet van u hooren, wat er in mijn huis omgaat! O, eerwaarde vader, geef mij raad, zeg mij wat ik te doen heb; want ik gevoel mij niet in staat geregeld te denken, laat staan deze zaak tot een goed einde te brengen.’
‘Arme vriend,’ sprak de priester, zijne hand nemende, ‘houd moed. Het is op de eerste plaats noodig, dat ge Jan uit uw huis verwijdert, dewijl hij veel slechter is dan gij denkt. Is hij eenmaal weg, dan zal Hanna van zelf wel weêr tot rede zijn te brengen, en ik beloof u dat ik u in deze taak zal helpen.’
‘Ik dank u, eerwaarde vader,’ sprak de oude man, ‘ja, steun mij; want de last die thans op mijne schouders drukt, is mij te zwaar.’
Nadat de priester nog met eenige woorden den grijsaard moed had ingesproken, verliet hij de hoeve. Vader Daal zag hem het betraande oogen achterna. Hij dacht aan zijn kleinkind en aan de gelukkige dagen, welke hij vroeger met haar gesleten had. Hij dacht ook aan zijn rampzaligen pleegzoon, die zooveel kommer over zijn huis had gebracht. Dan dacht hij aan zijn eigen plichtverzuim tegenover den jonkman en zwaar drukte het hem op het hart, dat wellicht door zijn schuld de jongen zoo ver was afgedwaald, eene schuld, waarvoor God hem nu strafte. Rouwmoedig klopte hij op de borst, vroeg God vergeving voor zijn hoogmoedige gedachten en smeekte om kracht en sterkte, ten einde met moed de wederwaardigheden te weêrstaan, welke nog boven zijn hoofd hingen.
Toen Hanna thuis kwam, zag hij aan haar gelaat dat zij geweend had en hij schreef deze tranen toe aan een onderhoud met den pastoor. Hij deed echter of hij er niets van bemerkte, en met grooter kommer dan ooit zag hij de toekomst te gemoet.