De wederwaardigheden van een bijziende, door hem zelven verteld.
Humoreske van J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
VI.
Ik heb eene verrassende ontmoeting.
Daar de morgen te ver verstreken was om nog voor den middag naar de villa Rozenlust te gaan, besloot ik dit na koffiedrinken te doen.
‘Wanneer denkt ge terug te zijn?’ vroeg mijn vriend.
‘In elk geval voor den eten.’
‘Zeg dat niet; want naar ge mij verteld hebt, is mijnheer Veldhuizen dikke vrienden met uw ouwden heer; heel mogelijk dus dat hij u ten eten noodigt en het zou jammer zijn dit af te slaan, zoo niet voor u dan toch voor mij.’
De toon, waarop hij die woorden uitsprak, gaf er een geheel gewijzigde beteekenis aan.
‘Ik zal wel zien, wanneer ge terugkomt,’ ging hij voort. ‘Maar als ge er blijft eten, maak het dan toch in elk geval niet langer dan tot een uur of negen; anders hebben we niets meer aan onzen avond, ten minste als gij bij uw plan blijft om morgen vroeg naar Amsterdam te stoomen. En zorg vooral dat ge beter te spreken zijt dan gisterenavond; of ik zou u nog moeten laten halen.’
‘Maak u maar niet ongerust.’
‘Als ge te lang wegblijft, stuur ik Sien op u at.’
Dat schrikbeeld joeg mij op eens op de vlucht; want ik kon den naam van Sien niet hooren zonder onmiddellijk haar hatelijke tronie voor mij te zien, die met het Medusa-hoofd uit de mythologie de eigenschap gemeen scheen te hebben, om al wie ze aanzag te versteenen. Tegen dien aanblik had ik sedert den korten tijd, dat ik met Sien onder één dak vertoefde, geen beter verdedigingsmiddel weten te bedenken, dan oogenblikkelijk mijn bril af te zetten, wanneer zij me aankeek. Daardoor veranderde haar onuitstaanbaar gezicht, met het geplooid mutsje omgeven, eensklaps in eene ovale taankleurige massa, met evenveel uitdrukking als een pannekoek.
Op den naam van Sien alzoo begaf ik mij onmiddellijk op weg. 't Was overheerlijk weêr, en eer ik er aan dacht, was ik aan het buitengoed gekomen, dat onder hoog geboomte verscholen, er wezenlijk uitlokkend uitzag.
‘Zoo'n huis en zoo'n hof,’ dacht ik bij me zelven, ‘drommels! dat zou me ook wel lijken! Maar geduld! het zal wel komen, als ik eerst de ‘millioenenjuffrouw’ maar heb. Mij dunkt, de kansen op eene schitterende toekomst staan voor mij heel wat beter dan voor dien dwazen Krullebol met zijn devies van: de gekken krijgen de kaart.’
Die gedachte deed weêr de heerlijkste droombeelden voor mijnen geest oprijzen, in wier beschouwing ik mij naar hartelust vermeide, toen zij eensklaps als sneeuw voor de zon versmolten voor het leelijke, gerimpelde gezicht van Sien, die aan de deur met een ander geplooid mutsje stond te praten. Welk gezicht dat laatste mutstje omlijstte, bleef voorloopig een geheim voor mij; want ik kreeg niets te zien dan den top van een dikken rooden neus, die buiten de strook uitstak.
Bij nadere kennismaking bleek het gezicht van het mutsje No. 2 heel gunstig af te steken bij dat van No. 1 en haar goedig, vroolijk oog vormde een weldadig contrast met den basiliscus-blik van Sien, die mij scheen te willen doorboren.
Ik had een voorgevoel dat ze het over mij hadden; want ze zagen mij beiden aan met een gezicht, dat scheen te willen zeggen: wij weten het samen.
Het mutsje No. 2 liet mij in de zijkamer met de boodschap, dat ze mijnheer zou roepen, maar naar ik ondanks de hard dichtgeworpen deur hoorde, keerde zij toch eerst naar Sien terug om het gewichtig onderwerp van haar gesprek af te handelen.
‘Het is hem wel aan te zien,’ hoorde ik haar tegen Sien zeggen; ‘maar hij zou het mij niet lappen; zoo den boel te komen opscheppen, als ge ergens gelogeerd zijt! 't Is een schandaal!’
‘Ik zal het er ook niet bij laten, en ik beloof u, als ik er kans toe zie, zal ik het hem inpeperen,’ antwoordde Sien, en toen ik haar door het spion begluurde, zag ik hoe zij haar tandeloozen mond dicht tegen het mutsje van haar collega aandrong, als om haar het geheim eener samenzwering meê te deelen. Wat zij haar vertrouweling in het oor fluisterde weet ik niet; maar op dat oogenblik geloofde ik stellig dat ze het op mijn leven aanlegden, en ik wilde juist een stap naar de deur doen, om de samenzweersters te beluisteren, toen op eens het Medusa-hoofd van Sien mij in het spion aanzag en ik den versteenenden invloed tot in het merg van mijn gebeente gewaar werd.
Daarop zag ik Sien verdwijnen; hare vriendin hoorde ik naar binnen gaan en kort daarop verscheen de heer Veldhuizen. Hij was verlangend te weten hoe mijn vader het maakte, dien hij in zoo langen tijd niet gezien had, informeerde naar mijn broers en zusters en inviteerde mij ten eten.
‘Het treft net goed dat ge komt,’ zegde hij; ‘want we hebben een logéetje uit Amsterdam, die van avond vertrekt, en dan is het nog eens vroolijk als we gezelschap hebben. Ik denk altijd: hoe meer zieltjes hoe meer vreugd, en de jongelui moeten toch het plezier aanbrengen.’
Dat gezegde werd op hetzelfde oogenblik gestaafd door het luidruchtig gegiegel van een paar jonge dames, die ik de buitendeur hoorde binnen komen. Ik wierp nog even een blik door het venster, maar kreeg niets meer te zien dan een donkerblauwe pouffe, die op hetzelfde oogenblik verdween.
‘Daar is mijn dochter met haar vriendinnetje, ze zijn een eindje den hof in geweest,’ zegde de heer Veldhuizen.
Het gegiegel in den gang bleef maar aanhouden en slechts nu en dan hoorde ik zoo iets als: ‘O foei, is dat lachen! Schei toch uit!’ Had ik er onverdeeld mijne aandacht aan kunnen wijden, dan was ik stellig wel te weten gekomen, waarover zij het hadden; maar ik moest toch den heer Veldhuizen aanhooren en antwoorden, en zoo zweefden mijn gedachten onophoudelijk van de kamer naar den gang, met het gevolg dat ik van beide gesprekken totaal den draad verloor.
De heer Veldhuizen merkte mijne verstrooidheid.
‘Waar hebben zij 't toch over, dat ze zoo luidruchtig zijn?’ vroeg hij, het oor naar den gang wendend. ‘Ik word een beetje hardhoorig.’
Ik sloeg geen acht meer op zijn woorden; want ik was op dit oogenblik geheel oor voor het gesnap der jonge dames, waaraan ik thans ook de meid meende te hooren deelnemen. Ik begreep dat zij het over een bijziende hadden, een onderwerp, dat voor mij natuurlijk van het grootste belang was.
‘Bijzienden,’ zoo hoorde ik tot mijne bijzondere stichting, ‘bijzienden! Ik kan ze niet uitstaan. Als ik ooit kom te trouwen, dan zal het zeker niet met een bijziende zijn; ik bleef liever mijn leven lang een oude vrijster.’
‘Hm,’ dacht ik, ‘als mijne Emilie maar niet van dat gevoelen is.’
‘Komaan, we zullen maar naar binnen gaan,’ zegde de heer des huizes; ‘dan kunt ge eens kennis maken.’
Wij stonden op en begaven ons naar de huiskamer, waar de meisjes ons intusschen reeds waren voorgegaan. Bij mijn binnentreden hoorde ik nog een onderdrukt lachje, maar ik kon niet zien of dat mij betrof; want gedachtig aan hetgeen ik zooeven gehoord had, had ik oogenblikkelijk bij het opstaan mijn bril van den neus genomen, en zonder mij tijd te gunnen hem in zijn huisje te bergen, in den zijzak van mijn jas weggemoffeld. Ik stond dan ook vrij wezenloos te zien, toen mijn gastheer mij met de volgende woorden introduceerde:
‘Dames, ik heb de eer u hier voor te stellen den heer Willem Tobber, den zoon van mijn besten vriend, die voor zaken op reis zijnde, zoo beleefd geweest is mij eens te komen opzoeken, en die hier zal blijven dineeren. En hier, mijnheer Tobber, ziet ge mijn beste vrouw en mijn lieve dochter, mitsgaders mejuffrouw Emilie van Kersbergen, onze welkome gast.’
‘Wie zegt u?’ vroeg ik, terwijl ik voelde dat ik een hoofd kreeg als een beet.
‘Mejuffrouw Emilie van Kersbergen,’ herhaalde mijnheer, en ofschoon zijn blozend gelaat mij in mijn brilloozen toestand voorkwam evenveel uitdrukking te hebben als een opengesneden meloen, ontging het mij toch niet dat de meisjes een veelbeteekenend kuchje wisselden. Een van haar - of het Emilie of haar vriendin was wist ik op het oogenblik niet, daar de heer Veldhuizen, niet op mijne bijziendheid rekenende, mij de dames maar terloops had aangewezen - liet toevallig iets op den grond vallen.
Half uit hoffelijkheid, half om mij zekere contenance te geven, haastte ik mij in den blinde naar het gevallen voorwerp te tasten; maar was daarbij zoo ongelukkig op den strook van het donkerblauwe kleed der jonge dame te trappen, zoo dat het belegsel met een knarsend geluid van den rok gescheurd werd.
‘Mijnheer is bijziende, geloof ik,’ zegde mevrouw.
Ik voelde mij opnieuw het rood naar de wangen stijgen, maar de jonge dame in het blauwe kleed redde mij uit de verlegenheid door het gesprek op een ander onderwerp te brengen.
‘O 't is niets,’ zegde ze, terwijl ze haren rok opnam en tevens het gevallen voorwerp van het tapijt raapte. ‘De draad is enkel los, en hier heb ik mijn flacon al.... Ik heb mijnheer onlangs al eens gezien.’
‘Ja?’ vroeg ik verrast; want ik herinnerde mij niet ooit eene der jonge dames ontmoet te hebben. ‘En bij welke gelegenheid heb ik onbewust die eer gehad, als ik vragen mag?’
‘En als ik vragen mag, dan zou ik het mijnheer wel eens te raden willen geven,’ hernam zij op schalken toon, en een nieuw kuchje van verstandhouding aan het adres harer vriendin.
‘Dan vrees ik, dat ik het raadsel zal moeten opgeven,’ hernam ik.
‘Foei, geeft ge al zoo gauw den moed op. Er is geen haast bij, en daar ge toch blijft eten geef ik u tijd tot het dessert.’
(Wordt vervolgd.)