Het orgel.
I.
Over de geschiedenis van het orgel hangt een nevel zoo dik, dat het nog aan geen enkel oog gelukt is, er doorheen te dringen. Toch moet gezegd worden dat deze onbekendheid niet is toe te schrijven aan gebrek van documenten, die daarover handelen; want legio is het aantal schrijvers, dat van de orgels gewag maakt. Allen bepalen zich er echter toe de heerlijke geluiden te beschrijven en door eene schoone beeldspraak zich van de zaak af te maken; zij twisten onderling over de beteekenis van een Grieksch woord, waardoor men geen stap verder komt.
Sommigen noemen het orgel eene uitvinding van Minerva, op gezag van Pindarus, wiens verhaal daaromtrent voor verschillende uitleggingen vatbaar is; anderen verklaren dat de fluit van Pan aan het orgel het aanzijn heeft geschonken; nog anderen houden staande dat Jubal de vader is van het orgel; doch de geleerden, die al deze meeningen hebben verdedigd, weten ons geen van allen te vertellen hoe de eerste orgels in elkaar zaten.
Zeker schijnt het echter dat het orgel zeer oud is en dat de geluiden verkregen werden door wind. Hoe die wind werd geregeld en door welke mekaniek hij zoodanig is bewogen, dat er tonen werden voortgebracht, blijft een geheim, en zelfs toen de zooveel besproken waterorgels de windorgels vervingen, kwam men geen stap verder.
Het waterorgel wordt toegeschreven aan Ktésibior, een barbier van Alexandrië, die in de tweede eeuw vóór het kristelijke tijdperk leefde, en dat dit orgel opgang heeft gemaakt bewijzen de talrijke bewonderaars, die er over geschreven hebben. Cornelius Severus zegt dat men het in de theaters gebruikte om de spelen te begeleiden, en volgens den H. Chrysostomus hoorden de toeschouwers het onder eene diepe stilte aan. Eginhard zegt dat er orgels in de paleizen waren en Petroni Satyricon voegt er bij, dat het orgel in de renperken de gevechten der athleten en gladiatoren regelde; zelfs van de invoering der orgels in de kerken wordt gesproken en ook Tertulianus spreekt er over, waar hij zegt: ‘Zie, dit wonderlijk en prachtig instrument, dit waterorgel, saâmgesteld uit zooveel stukken, uit verschillende deelen, te samen vormende eene vereeniging van geluiden, zulk een groot aantal pijpen, en toch is het geheel slechts een enkel instrument.’
In weerwil echter van al deze besprekingen is voor het nageslacht de samenstelling van het waterorgel een even groote sfinx gebleven als het windorgel, waarvoor het in de plaats was getreden. Wij zullen den lezer niet vermoeien met de hypothesen op te sommen, welke daaromtrent wereldkundig zijn gemaakt, en liever een gedicht aanhalen van zekeren Publilius Optatianus Porphyrius, die de aardigheid had zijn gedicht den vorm te geven van een waterorgel, waaruit ten minste nog iets is te leeren.
De zes en twintig regels aan de linkerzijde moeten de toetsen voorstellen. De dwarsregel Augusto victore juvat rata reddere vota verbeeldt de orgelkas; de pijpen worden afgebeeld door zes en twintig versregels, die van boven naar onderen toenemen, en zoo, dat elke regel een letter meer heeft dan de vorige. De eerste regel telt vijf en twintig letters, de laatste vijftig.
Op den veertienden regel der pijpen begint de beschrijving van het orgel, waarvan de vertaling hier volgt:
‘Deze verzen geven een beeld van het instrument, waarop men verschillende soorten van gezangen kan doen hooren en welks machtige tonen voortkomen uit holle, ronde, koperen pijpen, welker lengte regelmatig toeneemt. Onder deze pijpen zijn de toetsen geplaatst, waarmeê de hand des kunstenaars naar believen de windgeleidingen opent of sluit en aldus eene aangename en goed evenmatige melodie schept. Het water onder deze pijpen geplaatst en dat bewogen wordt door de drukking der lucht, verkregen door het werk en de pogingen van vele jongelieden, doet de tonen ontstaan. Bij de minste beweging openen de toetsen de kleppen en kan men onmiddellijk een vlug en bezield gezang of een kalme en eenvoudige melodie in het leven roepen; ofwel door de macht van het maatgeluid en der melodie in de verte schrik verspreiden.’
Wij gelooven niet dat er een orgelmaker in de wereld is, die met deze opgaven zich eene voorstelling kan maken van het waterorgel, want over de zaak, waar het 't meest op aan komt, spreekt Porphyrius geen woord, namelijk van de mekaniek, hetgeen hij overigens met alle schrijvers gemeen heeft. Evenmin als men van het oorspronkelijke windorgel iets weet, evenmin weet men iets van het waterorgel, ofschoon beiden tot de twaalfde eeuw bestaan hebben en het niet aan beschrijvingen ontbreekt, die echter allen elkaar tegenspreken, of zoo vaag zijn dat men er geen recht garen aan spinnen kan.
Om een voorbeeld daarvan te geven nemen wij de beschrijving over van het orgel van Winchester, dat in 95l, en dat van Maagdenburg, 't welk in de elfde eeuw gebouwd werd. Het eerste telde vier honderd pijpen, veertig toetsen en zes en twintig blaasbalgen; er waren twee organisten noodig om het te bespelen, alsmede zeventig sterke mannen om de blaasbalgen in beweging te brengen. De toetsen waren 1.78 M. lang en 0.14 ȧ 0.16 M. breed; men was verplicht ze met de vuisten te slaan en ze met de voeten omlaag te drukken. Twee eeuwen later waren de verbeteringen nog niet groot; want het orgel van Maagdenburg had slechts zestien toetsen van 0.65 M. lang en 0.081 M. breed; men kon er slechts één tegelijk omlaag drukken.
Beide orgels moesten verbeteringen toebrengen aan het waterorgel, dat men om zijne menigvuldige gebreken ter zijde had gesteld. Maar dan rijst onmiddellijk de vraag: wat blijft er dan wel over van de pompeuze beschrijvingen der oudheid? Hoe kon men onder een lichten druk der vingers de ontelbare tonen doen weêrklinken van een bosch van pijpen, daaraan vlugge en bezielde zangen ontlokken, ofwel eene kalme en eenvoudige melodie, ofwel hen in de verte schrik doen verspreiden? Hoe kon het orgel van Karel den Groote tegelijk het gerommel van den donder, het geluid der lier en dat der cimbaal nabootsen? Hoe kon het orgel, dat Lodewijk de Goede in de kerk van Aken liet plaatsen, zulk eene verrukkelijke harmonie voortbrengen, dat, volgens Strabo, eene vrouw er zoo door opgetogen werd, dat zij er het leven bij inschoot?
Deze vragen zullen wel altijd onbeantwoord blijven, en daarom zullen wij er ons niet verder meê inlaten. Eene andere vraag is het echter wanneer de orgels in de kerken zijn ingevoerd; maar ook hier stooten we op zooveel tegenstrijdigheden, dat wij er maar dadelijk over heenstappen en zeggen, dat de juiste tijd daarvan met geen mogelijkheid is op te geven.
Met zekerheid kan echter gezegd worden, dat in de dertiende eeuw het waterorgel in onbruik was geraakt en men weêr tot de windorgels was terug gekeerd, welke nu langzamerhand verbeterd werden. Men begon met de klavieren minder reusachtig te maken en er de halve tonen tusschen te voegen, de pedalen volgden en daarna schonk men de aandacht aan eene vereenvoudiging van de blaasbalgen. Vervolgens kwamen de registers aan de beurt en toen men eenmaal zoover was, hoefde men nog slechts de onderdeden weêr te volmaken om tot het orgel te komen, zoo als wij het thans kennen.
Opmerkenswaardig is het verschil van het gebruik der orgels in de katholieke en protestantsche kerken, een verschil, waarmeê het verval van de ware katholieke kerkmuziek in verband staat. Vóór de reformatie bestond de rol van den organist in het spelen van tusschenspelen, want voor accompagnement werd het orgel niet gebruikt. Het koor zong een vers van het officie en het orgel antwoordde er op, om weêr te zwijgen als het koor aan een volgend vers begon. Luther en andere hervormers voerden in de protestantsche kerken het gebruik in om het psalmgezang te accompagneeren, en de katholieken lieten zich verleiden eveneens het orgel te degradeeren en het tot accompagnement aan te wenden in plaats van het zelfstandig te laten optreden en door zijne beurtelings vloeiende en machtige tonen te laten afwisselen met het koraalgezang.
De orgelbouw zelf ondervond er den invloed van; want sedert deze verlaging van het schoonste muziekinstrument moesten de orgelmakers zich gaan toeleggen op verscheidenheid van registers en hulpbronnen. Daarbij bleef het echter niet. Ook de orgelkas moest meer in overeenstemming gebracht worden met het wereldsche karakter van het gezang en weldra werd het instrument, bestemd om door zijne macht en majesteit de plechtigheden van den godsdienst op te luisteren een marionetten-theater. In dit bespottelijk drijven speelden de engelenbeeldjes een groote rol. Men gaf hun trompetten in de hand, anderen sloegen de trom, de bekkens of bespeelden carillons. Te midden van dit hemelsch koor stond een engel, die de maat sloeg. Boven dit alles bewogen zich de zilveren sterren, de maan en de zon wentelden om hare assen, die op hunne beurt een aantal belletjes en klokjes in beweging brachten, terwijl