Onze gravures.
Een kaartclubje.
In menig ouderwetsch burger koffiehuis kan men elken avond in een bepaald hoekje een viertal gewone bezoekers vinden, die daar op een vast uur bijeen komen om een kaartje te spelen. Ze hebben altijd dezelfde jas aan, denzelfden hoed op en denzelfden stok bij zich, en het geheele clubje is zoo onveranderlijk dat men het voor een groep wassen beelden zou aanzien, die daar in den hoek eene vaste plaats heeft gekregen.
Zulk een clubje heeft de schilder op het doek willen brengen, en het moet gezegd worden, dat hij daarin voortreffelijk gelukt is. Zijne kaartspelers zijn typen van de echte soort. Het zijn geen driftige dobbelaars, maar gemoedelijke spelers, die geen ander doel hebben dan zich een paar uurtjes te amuseeren. Zij doen het dan ook alleen als zij ‘onder ons’ zijn en dulden in geen geval een vreemdeling in hun midden.
Men hoeft niet te vragen wie bij dit partijtje de troeven in de hand heeft. De zelfvoldoening, die op het gezicht van den speler ter rechterzijde staat te lezen, en het air van gewicht, waarmeê hij zijn buurman over zijne kaart raadpleegt, bewijzen genoeg dat hij over het lot van het spel gaat beslissen. De ander geeft hem hoog ernstig zijn advies, terwijl de twee overige partners met een bedenkelijk gezicht in de kaart zitten te staren, om een middel te vinden, waardoor de zegepraal van hun tegenpartij voorkomen of hunne neêrlaag althans zooveel mogelijk verzacht kan worden. Hoe de uitslag van het spel moge zijn, men kan er zeker van wezen dat de goede stemming der spelers er niet door veranderd zal worden. Hier blijft het kaartspel dus wezenlijk spel, en wordt geen worsteling, waarin het tusschen driftige spelers zoo licht ontaardt.
‘Zoo mag ik het gaarne,’ hooren we den gemoedelijken raadsman zeggen, wanneer hij, na zijne meening uitgebracht te hebben, opziet om onze opmerking te beantwoorden.