waarde te vinden en toen ik zag, dat zij mij aan mijn lot zouden overlaten, smeekte ik, gebruik makende van hunne hebzucht, om hulp. Ik bezat toen geld genoeg en kon hun eene rijke belooning toezeggen indien zij mij op eene plaats wilden brengen, waar geneeskundige hulp te vinden was. Ik moet gelooven dat zij uit den toon, waarop ik sprak en nog meer uit het fijn linnen, dat ik droeg, tot de overtuiging kwamen, dat ik, ondanks mijne eenvoudige klcederen, tot de hoogste klasse der maatschappij behoorde, en derhalve wel in staat was hun een buitengewoon voordeel te bezorgen. Ik hoorde dan ook den een tegen den ander zeggen: ‘Wij moeten het maar wagen.’
‘Na eene korte beraadslaging namen zij mij in hunne armen, droegen mij naar een boot op het strand en roeiden toen naar een schip, dat in de nabijheid voor anker lag. Uit dat schip werd ik den volgenden dag naar Paimboeuf gedragen, waar een geneeskundige woonde, aan wiens hulp ik zulk eene groote behoefte had. Ik vernam toen van beide mannen, die, uithoofde van de toegezegde belooning, genoodzaakt waren mij tòt hun vertrouweling te maken, dat zij smokkelaars waren en gemeenlijk het bekende hol bezigden tot berging hunner goederen, alsook om zich te verschuilen, ten einde medeplichtigen te kunnen waarschuwen voor onraad. Zoo kwam het, dat zij mij daar gevonden hadden.
‘Ik beloofde hun het geheim te bewaren en aan het opgegeven adres van een hunner de toegezegde belooning te zenden, waaraan ik dan ook later voldaan heb.
‘Wat nu mijn wond aangaat, oordeelde de geneesheer, die mij behandelde, dat zij bijna doodelijk genoemd kon worden; door het bloedverlies en de open lucht, waarin men mij na den aanslag had gebracht, was mijn leven behouden gebleven. Ik herstelde dan ook, ofschoon eerst na dat ik langen tijd op het ziekbed had doorgebracht en keerde naar Parijs terug. Toen ik geruimen tijd na het gebeurde priester geworden was, werd ik door mijne overheid naar Parijs gezonden; 't was toen reeds mijn vurigste wensch, in uwe provincie te mogen arbeiden aan de bekeering der zielen; kunt gij gissen waarom, mijn zoon?’
't Was voor Gabriël niet moeielijk zijn gevoelen daaromtrent uit te brengen, doch hij was te diep ontroerd om eenig antwoord te kunnen geven.
‘Ik wil u de beweegredenen meêdeelen,’ hervatte pater Paulus. ‘Gij moet op de eerste plaats weten dat niemand wist waar en door wien een aanslag op mijn leven was gepleegd; ik had dat geheim bewaard, zelfs voor de mannen die mij gered hadden; voor den chirurgijn, die mij had verpleegd en voor mijne beste vrienden, en wel uit kristelijke liefde. Altijd heb ik eene groote begeerte in mijn hart omgedragen om den staat, waartoe God mij had geroepen, zooveel mogelijk waardig te worden door te werken aan de bekeering van heidenen en diep gevallen zondaars. De buitengewone redding uit het doodsgevaar deed die begeerte nog sterker in mij ontbranden. Toen ik in de eerste dagen na mijne herstelling een blik in mijn hart sloeg en onderzocht hoe ik mij ten opzichte van uw vader te gedragen had, was het of ik eene stem hoorde die tot mij zegde: Binnen weinige maanden zult gij tot de uitverkorene dienaren van God behooren; uw eerste werk moet zijn den man terug te zien, die u het leven heeft willen benemen; niet om hem aan de menschelijke gerechtigheid over te leveren, maar om voor de bekeering van dien ongelukkige werkzaam te zijn; hem tot berouw en boete aan te sporen. Gij weet niet, mijn zoon, hoe vurig ik verlangde in de nabijheid van het visschersdorp geplaatst te worden, waar ik eens den dood zoo nabij was, doch, zoo als ik u reeds gezegd heb, mocht mijn verlangen in den beginne niet bevredigd worden. Eindelijk werd echter mijn verzoek toegestaan, maar kort nadat ik in Bretagne kwam, brak de vervolging uit, waaronder wij nog zooveel te lijden hebben; ik kon aan mijn voornemen geen gevolg geven, ik werd, als een wild dier, van de eene plaats naar de andere opgejaagd. Ik geloof dat de voorzienigheid u tot mij heeft gezonden en ik hoop thans mijn vurigen wensch vervuld te zien en gij moet mij daarin behulpzaam zijn. Wij weten geen van allen wat de dag van morgen ons zal brengen; het schip, waarop wij ons bevinden, gaat weêr zee kiezen, het hangt van verschillende omstandigheden af naar welke plaats we koers zullen zetten en wellicht bestaat er in langen tijd geen kans meer voor mij om uw dorp te bezoeken. Daarom heb ik vast besloten dit nog dezen nacht te doen, en gij, mijn zoon, zult mij naar het huis uws vaders geleiden.’
Gabriël knikte met het hoofd en volgde, zonder een woord te spreken, den priester naar het dek.
Het was inmiddels twee uren geworden; de booten waren allen reeds naar het strand geroeid en de geloovigen hadden zich verspreid, maar het schip bleef nog voor anker liggen, het moest wachten op een boot waarmeê pater Paulus naar het strand was vertrokken. Zij, die achtergebleven waren, zagen met groote bezorgdheid landwaarts, dewijl zij wisten dat de priester zich blootstelde aan eene ontmoeting met de soldaten der republiek. Aan het strand lag een boot gereed om op zijne terugkomst te wachten en de halve bemanning stond goed gewapend op de duinen om bij het minste onraad bij de hand te zijn. Zij zouden pater Paulus gaarne gevolgd zijn om hem te beschermen, doch dit was hun verboden; de priester had hen plotseling verlaten, en zich, slechts van één jonkman vergezeld, op weg begeven.
Pater Paulus sprak geen woord toen hij met Gabriël op het ons bekende pad voortliep; hij zag ook niet op, maar zijne lippen bewogen zich en hij drukte het crucifix tegen zijne borst; zoo waren zij tot de hut genaderd.
‘Klop even aan de deur, Gabriël, en wacht dan hier met mij,’ sprak de priester.
Eenige oogenblikken later werd de deur geopend. Eens, in een even schoonen zomernacht, had de visscher Sarzeau op denzelfden drempel gestaan met een bloedig lichaam in zijne armen; thans stond hij daar weder tegen over den man op wien hij een moordaanslag had gepleegd, en hij kende hem niet. Pater Paulus kwam een paar schreden nader; hij nam den hoed af en het volle maanlicht scheen op zijn gelaat.
De visscher staarde een oogenblik op dat gelaat, ontstelde, deed een stap achteruit en bleef toen onbeweeglijk staan; alle uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen.
Toen klonk de kalme, lieflijke stem van den priester in de doodsche stilte:
‘Ik kom nu niet hier om te rusten, maar om u rust te verschaffen, om u vergiffenis te schenken en u den waren vrede te brengen.’
Bij die woorden wees de priester naar de plek aan zijn hals waar hij gewond was geworden.
De visscher sidderde een oogenblik hevig over al zijne leden, en geleek op iemand, die door eene beroerte getroffen is. Hij opende zijne lippen, maar er kwam geen geluid uit; zijne oogen waren wijd geopend, doch stonden onbeweeglijk en zijn gelaat zag er afschuwelijk misvormd uit, zoo als het daar beschenen werd door het heldere maanlicht. Gabriël zag dit en hij wendde vol ontzetting het hoofd af. Toen hoorde hij dat pater Paulus tot hem zeide: ‘Blijf hier wachten tot ik terug kom,’ en alles werd weder doodstil.
Kort daarna vernam de jonge man een akelig geluid. De naam van den goddelijken Verlosser werd kermend uitgesproken, doch hij kon er de stem van zijn vader niet in herkennen, het was eigenlijk geen menschelijke stem te noemen. Nu werd de deur dicht geworpen en hij stond alleen voor de hut.
Een onbeschrijfelijke angst bekroop hem en hij wist nauwelijks wat hij deed. Hij kwam wat dichter bij het venster en zag toen hoe de priester het crucifix omhoog geheven hield; meer zag hij ook niet, want hij keerde onmiddellijk naar zijne vorige plaats terug, en daar bleef hij staan tot hij een zwaren slag, als dat van een vallend lichaam in de hut hoorde. Zijn angst dreef hem nogmaals naar de deur en hij bleef daar verscheidene minuten wachten. Pater Paulus bad en in het gebed van dien priester mengde zich een stem, die telkens door snikken en kermen werd afgebroken. Toen keerde hij andermaal naar de plaats terug waar hij gestaan had om haar niet meer te verlaten. Dat duurde lang, zeer lang. De schildwachten naderden hem, zij waren blijkbaar vol achterdocht over het wegblijven van den priester, maar hij wenkte hen dat zij terug zouden gaan.
Eindelijk werd de deur geepend en pater Paulus verscheen weder buiten de hut met den visscher Sarzeau aan de hand. Laatstgenoemde hield zijne oogen naar den grond gericht; hij volgde den priester als een kind, dat aan de hand geleid wordt; tranen stroomden langs zijne wangen en hij luisterde nederig en oplettend naar ieder woord dat pater Paulus sprak.
‘Gabriël,’ zegde laatstgenoemde, en nu beefde zijne stem voor het eerst een weinig in dien nacht, ‘Gabriël, God heeft mijne komst alhier gezegend; Zijn heilige naam zij geprezen. Dat zeg ik u, en het is alles wat gij behoeft te weten en naar ik meen ook wenscht te weten van 't geen is voorgevallen gedurende den tijd, dat gij gewacht hebt. Wat nu volgt, zeg ik u op uitdrukkelijk verlangen van uwen vader. Het is zijn wil dat ik u meêdeel, dat hij u heimelijk gevolgd is naar den heuvel der Druïden en, even als gij, tot de ontdekking is gekomen, dat daar geen spoor te vinden is van zijne misdaad. Die bekentenis is zeker voldoende om verklaring te geven van zijne houding tegenover u.
‘Dan moet ik u nog meêdeelen (insgelijks op verzoek van uwen vader) dat hij mij beloofd heeft boete te doen voor zijne misdaad; hij heeft gewild, dat dit in uwe tegenwoordigheid zou worden herhaald. Wanneer de dagen der vervolging een einde zullen hebben genomen - en ik meen te mogen zeggen dat zij reeds ten einde spoeden - wil uw vader zijn leven, zijne krachten en wat in zijn vermogen is toewijden aan de wederoprichting van al de kruizen aan de openbare wegen, die door de heiligschenners omvergehaald en vernield zijn, en wil hij overal goed doen waar hij kan. Dat heeft hij uit vrijen wil plechtig beloofd. En nu ik u alles heb gezegd wat noodig was te zeggen, kan ik de zoete herinnering met mij meênemen, dat ik vader en zoon met elkander verzoend, aan elkander terug gegeven heb. Vaarwel, Gabriël, God moge u en allen die u dierbaar zijn zegenen.’
De priester drukte de handen van vader en zoon en verwijderde zich toen snel op het pad dat naar het strand voerde, gevolgd door een paar matrozen der bemanning, die tot nabij de hut gekomen waren.
Gabriël sprak geen woord tot zijn vader, hij had daar nog den moed niet toe, maar hij hiet zijn arm op en sloeg dien om den hals van den visscher. Zoo stonden zij daar, en ofschoon hunne oogen door tranen beneveld waren, staarden zij naar de zee en zagen zij hoe de boot van wal ging en bij het schip kwam, en hoe kort daarna het schip achter de hooge duinen verdween.
Toen keerden zij naar de hut terug, die getuige was geweest van eene gruwelijke misdaad, maar ook van een oprecht berouw. Zij wisten het toen niet, dat zij pater Paulus voor het laatst gezien hadden.