getroefd, gerookt en met het lotto gespeeld - in zoo verre de genadige moeder policie dit door de grijpachtige vingers wil zien, terwijl zij met gesloten oogen de vergulde clubs op de Meir voorbijgaat, waar de ‘verloren zoons’ hun erfdeel op de speeltafel doen rollen; - jongens, die op hun veertiende of vijftiende jaar reeds langs den pruikenmakerswinkel slenteren, om te verlieven op de wassen dames met roode lippen, roode kaken, en met hair als de nationale vlag gekleurd.
Neen, zulke jongens vindt men daar niet. De jongen heeft daar nog een eigen karakter: hij is half land- en half waterrat; half handelaar en half matroos; half schilder en half poëet; hij is nog de vlaamsche jongen die zwemt als een eend, in het mastwerk klautert als een kat, die vooral gemakkelijk spreekt en declameert; die den blinden muur of het gesloten venster met vierkante of ronde mannen, met houterige paarden, hoog gemaste schepen of dampende stoombooten bemaald; die met gebalde vuist en geklemde lippen een vlaamsch boek: het Wonderjaar, de Leeuw van Vlaanderen, Antwerpen in brand of Op den Toren, het verhaal uit den sansculotten tijd, leest; die 's avonds de poesjenellen in den Asschekelder gaat zien dansen, en wel eens langs den donkeren trap naar het ‘paradijs’ der ‘vlaamsche komedie’ klautert.
POLISTEN-NESTEN.
De eigenaardigheid van den jongen heeft zeker veel geleden, sedert Conscience hem; nu dertig of veertig jaar geleden, in zijnen handel en wandel, in zijn gaan en staan, in zijn denken en spreken bespiedde. In de laatste jaren vooral, dank misschien aan de al te groote beschaving van het verfranschend onderwijs, verloor hij iets van zijne eerlijke rondheid; hij is wel wat wilder, wat onbeschaamder geworden, maar de vlaamsche eigenaardigheid is daarom niet gansch verloren.
Zal deze echter nog niet meer en gevoeliger lijden, als de keldermond, de blinde muur, de hoek en steenen paal zullen verdwenen zijn? Als de jongen van zijne gewone speelplaats zal verjaagd worden en zich, wie weet! niet meer behoorlijk elders zal kunnen vestigen? Misschien wel: wat den mensch omringt, oefent ontegenzeggelijk een grooten invloed op hem uit; de meubels die hem omringen, wat stomme dingen zij ook zijn, hebben door ouderdom of nieuwigheid, door verschen aankoop of erfenis, invloed op zijn gemoed; zij maken hem neêrslachtig of opgeruimd, nederig of... verwaand.
Wat de schilders en dichters betreft, die in den zomer, 's avonds, aan den schoonen Scheldeboord kwamen vertoeven, deze werden reeds vroeger door de ontzaggelijke uitbreiding des handels, van de Werf verjaagd, daargelaten nog dat de machtige korpsgeest van voor twintig jaren, ten gevolge der doodende politiek, niet meer bestaat.
Aan de Werf hebben wij, in onze jongelingsjaren, gansch die pleiade van beroemdheden, in kunst en litteratuur, leeren kennen, wier namen thans als zoovele sterren aan den vlaamschen hemel prijken, 't Was een heerlijke en frissche plek, die Scheldeboord, na een brandenden dag! De olmen met hun dicht loof teekenden twee donkere lijnen langs de donkerblauwe rivier, waarin het maan- of gazlicht in trillenden straal naar beneden schoot; op reê lagen de groote ‘Amerikaners’ als te slapen, terwijl soms de afloopende ankerketting in de verte ratelend klonk; op de vlaamsche kust hing wel eens eene donkere wolk, die bliksemsnel door het prachtige ijllicht ontgloeide.
En luistrende om mij henen,
De taal van 't vaderland,
Die aan dit, schouwtooneel haar maatgeluid mocht leenen.
Zij, lievelinge van uw zoons,
Had, op hun tong iets ongewoons,
Want allen scheen de ziel des dichters ingeboren,
't Zij veder of penseel of beitel hun behooren.
Mij trof hun beeldenspraak, gelijk een krachtig lied,
En 'k sprak: hier rijst de zon van Vlaandrens kunstgebied.
Zoo zong Ledeganck.
Ja, wij spraken van kunst, van taal, van strijd voor het nationaal grondbegin; wij luisterden naar de geestdriftige taal van Conscience, den gullen en opbeurenden lach van Theodoor van Ryswyck, het koude sarcasm van Vleeschouwer, de staatkundige opmerkingen van de Laet.
Conscience zat daar met eenigszins gebogen hoofd en wat zakkerig op zijnen stoel, van tijd tot tijd, als hij warm werd, zijne lange haarklis achter het oor wegstrijkende; Theodoor van Ryswyck, recht als een kaars, het hoofd opgewipt, onvermoeid in kwinkslagen, dampte uit de lange goudsche pijp, want in tegenoverstelling van Conscience hield hij in alles wat van de Noorder-broeders, wat uit Holland kwam:
Men is er zoo zalig gezeten
Te midden van Schiedam, van kaas en tabak,
Vleeschouwer, de vertaler van Goethe's Faust, een criticus van talent, deed zich opmerken door zijn eeuwigen grimlach, die in zijn blonden knevel verloren liep en juist niet altijd even vrank was, terwijl hij van het begin tot het einde des avonds met de vingers in zijn blonden sikkebaard werkte en draaide; de Laet, met zijn kalm en vast oog, zijne uitdrukking van zelfbetrouwen en onverzettelijk volhouden zijner stellingen; loijaal man, helder hoofd, vol kennis en wetenschap - en die alzoo dáár reeds was, wat hij later in de Kamer van Volksvertegenwoordigers is geweest.
Dat waren de voornaamste ouderen. Tusschen de jongeren telde men den altoos kleurloozen, maar talentvollen Jan van Beers, met een ziltig uiterlijk, alsof de zon nooit op hem geschenen had; Zetternam met een kattig gezichtje, zonder eenige onderscheiding en een sissend gebrek in de uitspraak; Gerrits met een fijn gesneden, aristocratisch bleek gelaat, doch een warm democraat in de ziel; met groot, donker en levendig oog, zenuwachtig gebaar en sympathieken klank in de stem; loijaal karakter, waarvan graaf de Liedekerke zegde, nadat onze vriend jaren lang in de Wetgevende Kamer gezeteld had: Gerrits est un de ces hommes, qui font respecter la cause et les principes qu'ils défendent.’
Jan van Ryswyck, de eenooger, met altijd iets pedants en brutaalbeslissends, maar met eene eigenaardige logiek en tintelende geestigheid; ik, destijds de piepjonge dagbladschrijver, zoo scherp van gezicht, zoo mager van lenden, zoo zwart van wenkbrauw en haar, dat ik mij door den Door aan eene magere kraai op een sneeuwveld hoorde vergelijken; Heremans, de Jakke, zoo als wij hem noemden, zoo opgewonden, zoo student-achtig, zoo goede jongen als hij later stijf, droog, wit gecravatteerd en onbillijk geworden is jegens andersgezinden dan hij.
Hendricx, de talentvolle zanger van Don Juan en de laatste Dag der eerste Wereld, altijd diep in zijnen overjas gedoken, zelfs als de zon de steenen dreigde gaar te stooven; droomende, dichterlijke, edelmoedige, kinderlijke ziel; rijk in kennis, rijk in gevoel, met het scepticism van een Byron jegens de menschen, doch met het innig geloof van een H. Augustinus in God - en zoovele anderen, die reeds in den koelen schoot der aarde rusten. Reeds vóór dat de dichters en schilders hunne tenten elders opsloegen, vielen reeds vele olmen, die den Scheldeboord omzoomden; kisten, kassen, balen en vaten, hoog opgestapeld, namen het wandelpad in; het dichterlijke verdween, het stoffelijke wentelde zich gedurig vooruit en doet nu gansch die lange strook oude stad, eindelijk voor den afgod des dags, voor den handel, plaats maken. Geen spoor, tenzij hier en daar eene geschreven herinnering, en eene teekening, zal er van overblijven.
Indien na ons een vlaamsch dichter opstaat en het verledene met zijn tegenwoordige vergelijkt, hopen wij dat hij even als Ledeganck van Antwerpen zal mogen zeggen:
Zoo schittrend staat uw beeld geteekend in 't voorheen,
En leed het van 't verderf der tijden niet?.... O neen!
O neen! gij blijft die schoone,
Die frissche telg van 't Noord,
Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubble kroone
Van kloekheid, rijkdom en van kunst....