stappen zetten, dat de zeeldraaier klaarblijkelijk in de meening gebracht werd dat ik met den dubbelen geesel van blindheid en lamheid geslagen was, en het noodig achtte mij een steun en leidsman meê te geven.
‘Hei, Tienis!’ riep hij zijn leerjongen toe, ‘ga eens met mijnheer meê en breng hem bij IJzak op het dorp. Dan kan hij een nieuwen bril koopen; de man struikelt nog over zijn eigen adem.’
Tienis was aanstonds tot hulp gereed en stak zijn arm door den mijnen, om mij weg te leiden alsof ik een wezenlijke blindeman was, terwijl een drietal andere jongens - want waar die bij zulke gelegenheden vandaan komen is den hemel bekend - aan mijn linkerarm gingen hangen. En zoo werd ik als een dronken man onder sterk geleide en onder het gegiechel der meisjes naar het dorp gebracht, waar de vrouwen over de onderdeur kwamen liggen en elkaar over de straat toeriepen:
‘Zie, zie! daar wordt er al weêr een opgebracht!’
Bij den brillenjood aangekomen loodsten de jongens mij het huis binnen, alsof ik op mijn beenen niet meer staan kon, en IJzak kwam driftig uit den achterwinkel stuiven onder den uitroep:
‘Voor wat zoo'n kompaal in me heis? scheer je weg, rhapalje!’
‘Nou IJzak,’ zegde de jongen van den lijntouwer, ‘maak u maar zoo dik niet; deuze menheer mot een bril van u koopen. Wees maar blij, dat we hem bij u gebracht hebben.’
‘Neghotie, meheer?’ vroeg het joodje op een heel anderen toon. ‘Een bril? Nha, dan ben ik tot je orders.’
Inmiddels was ik bezig mij de jongens van het lijf te schudden door hun al het kleingeld uit te deelen, dat ik bij mij had, en onder luid hoera, waarbij de winkeldeur werd open en dicht gesmeten, dat de ruiten daverden, stormde de bende naar buiten.
‘Meheer mot een bril hebben?’ ging het joodje voort. ‘Ik heb ze van alle nhommers; ik zel meheer helpen zoo goed of ie mijn eigen broer was. Ik zel me kleinen jongen effetjes roepen.... Mhozesie!’ schreeuwde hij door de glazen binnendeur, ‘Mhozesie! khom es af met me khassie!’
‘Mhozesie’ kwam af met het ‘khassie’ dat behalve brillen ook pijpestokers en lampenschoonmakers bevatte.
‘Khijk es, meheer, dat is een nhet fhijn brilletje; dat is expres voor u gemaakt, en ik gheef het je khedo as er in Amstherdam een beteren te vinden is.’
Zijne waar aldus aanprijzende, poetste IJzak de glazen van den bril af en zette hem mij heel galant op den neus, maar met geen betere uitwerking dan of ik een paar stukken matglas voor de oogen kreeg.
‘Dheuze dan, meheer?’ - En ik probeerde er nog een met hetzelfde gevolg.
‘Dheuze dan?’ - Maar ook die derde proef lukte niet, ondanks het spreekwoord dat alle goede dingen in drieën bestaan.
‘Mhaar dan is meheer miops!’
‘Ja, ik ben bijziende.’
‘Dhan bhen ik bhang dat ik meheer niet zel kennen helpen. Miopse brillen, dhaar is hier gheen vraag naar. Mhaar we zellen het nog es probheeren. Mhozesie! haal het andere doosie es af!’
‘Mhozesie’ kwam met het andere ‘doosie,’ dat echter evenmin een bril bevatte, die voor mijn oogen paste.
‘Efijn, even ghoeie vrinden,’ zegde de jood. ‘Mhaar whacht, nou gheloof ik dat ik meheer toch helpen kan.’
Hij schoof een laadje achter zich open, haalde er een overgroote leeren kasken uit en bracht daaruit een bril te voorschijn, zoo als ik mij herinner dat mijn overgrootvader er een gedragen had; cirkelronde glazen, zoo groot als de bodem van een bierglas, en een garnituur, zoo dik of het een paardetuig was.
‘Khijk es, meheer. Da's nog een anthikiteit! Da's gheld waard; maar as ie je phast, dhan gheef ik hem u voor een bhagatel! Alle mhenschen motten leven, en meheer is toch ook alle menschen niet, wat zeg u, meheer?’
Dit zeggende had hij mij het hoofdstel voorgedaan, zoo dat mijn neus onder den ongewonen last dreigde te bezwijken; maar wat het glas betreft, het was of er een scherm voor mij opgehaald werd, zoo helder zag ik op eens. En daar ik al treurige ervaring genoeg omtrent het gemis van een bril had opgedaan, was ik zoo blij met dezen bril, dat ik aanstonds den prijs vroeg en betaalde. Wat hij mij kostte weet ik niet meer, maar wel herinner ik mij toen de opmerking gemaakt te hebben dat het spreekwoord van de twee joden en één bril ook op één jood van toepassing is.
Hoe het ding mij stond bleek uit den schaterlach, die zich voor het vensterraam deed hooren, maar die overigens ook de plaasters op mijn neus kan gegolden hebben. Een paar van de kwaêjongens van daareven waren terug gekomen en drukten hun neus plat tegen de vensterruiten zonder zich te bekommeren om het geroep van den jood, dat hij geen ‘kompaal’ voor zijn ‘dheer’ wou hebben en een ‘eghent’ zou roepen.
Ik verliet den winkel en de buurt en stapte flink door, om de opmerkzaamheid der voorbijgangers te ontgaan, die niet weinig door mijn merkwaardigen hoofdtooi werd gaande gemaakt.
(Wordt vervolgd.)