De wederwaardigheden van een bijziende, door hem zelven verteld.
Humoreske van J.R. van der Lans
I.
Herinneringen mijner jeugd. Tevens inleiding.
Lezer, zoo ge nog een graantje medegevoel bezit, luister dan een oogenblik naar de jammerklacht van - een armen blindeman, zou ik haast gezegd hebben; maar zoover is het gelukkig nog niet met mij gekomen. Ik ben maar bijziende, doch ook dit lot is vreeselijk, althans in mijne oogen, die - ik beken het - heel kortzichtig zijn.
Ik zal u niet lastig vallen met het verhaal van al de wederwaardigheden, die dit natuurlijk gebrek mij van mijne vroegste kindsheid berokkend heeft. Ik zou er anders heel veel van kunnen vertellen en bij voorbeeld kunnen beginnen met de klacht hoe menig kinderlijk spel daardoor voor mij ongenietbaar gemaakt is. Zoo had ik nooit de voldoening mijn vlieger tot in ‘de waterwolken’ te zien doordringen; nooit raakte mijn pijl doel, wanneer we ons met het edele boogvermaak amuseerden; nooit had ik aardigheid van mijn proppenschieter; ik kon zelfs niet knikkeren.
Ik verbeet mij van schaamte wanneer ik zag hoe andere jongens op de torenklok der groote kerk konden zien hoe laat het was, terwijl ik het zelfs niet op onze huisklok kon doen. Van alle groote dingen in de wereld, die men slechts op een afstand kan waarnemen, had ik de zonderlingste voorstellingen. Zoo herinner ik mij dat het altaar in de nu afgebroken oude kerk mij als een onuitlegbare verwarring voorkwam en ik mij altijd verbeeldde, dat de schilderij er boven het laatste oordeel of zoo iets vreeselijks voorstelde, tot dat ik op zekeren dag bij toeval vernam dat het de bruiloft te Cana was.
Maar het diepst ongelukkig gevoelde ik mij op school, wanneer het mij onmogelijk was de witte letters op het zwarte bord te onderscheiden en de meester mij bij één oor tot voor de klasse sleepte onder de beschuldiging, dat ik niet zien wilde, daar zulke heldere oogen als de mijne wel moesten zien. En als hij dan met den stok op het bord sloeg, zoo dat de stofjes krijt mij in de oogen vlogen en de letters en cijfers door elkander schenen te springen als waren zij onderling aan 't haarplukken! Of als ik voor de landkaart komen en in het hooge Noorden den weg moest wijzen, als was ik in de wieg gelegd om de toekomstige leider eener Noordpool-expeditie te zijn, en dan bij ongeluk de Noordkaap aanwees, wanneer mij de Noordkijn gevraagd was! O ik herinner het mij nog als den dag van gisteren hoe het barre Noorden voor mij steeds in een ondoordringbaren nevel gehuld was, even als alle aardsche voorwerpen, die niet vlak voor mijn neus lagen, tot eindelijk de wereld in al haren luister aan mijn verwonderd oog werd geopenbaard, en ik eindelijk - zag zoo als anderen!
Nooit zal ik den heuglijken dag vergeten, toen er een heer bij ons kwam logeeren, die altijd een bril op den neus had en dien alleen afzette als mijn vader en andere bejaarde menschen den hunnen opzetten, namelijk als hij ging lezen of schrijven. Bij die gelegenheden was de bril hem zoo hinderlijk dat, als hij zich geen tijd gunde om hem af te zetten, hij hem toch voor zijn voorhoofd schoof.
Nu had ik van kindsbeen af een instinctmatig gevoel gehad dat van een bril mijn geluk moest komen, en ik probeerde daarom alle brillen, die ik in mijne macht kon krijgen; maar bijziendheid was waarschijnlijk in die dagen niet zoo algemeen als thans, zoo dat het mij nooit gelukte een bril te vinden, die op mijn neus paste. Zoodra ik de gelegenheid gunstig zag, probeerde ik dien van den vreemden heer - zijn bril wel te verstaan - en.... hoe zal ik den aanblik beschrijven, dien die twee glazen mij plotseling verschaften!
De wereld was voor mij als van gedaante veranderd. In plaats van die wolkenachtige, vage vormen, aanschouwde ik thans alle omringende voorwerpen zoo scherp begrensd, alsof zij met de pen geteekend waren. Een blik uit het venster in onzen hof deed mij daar eene soort van tropische plantenwereld zien, zoo als ik mij gedroomd had, wanneer ik Robinson Crusoe las. Hier zag ik het heldergroene loof van den kastanjeboom in breede waaiers van de takken afhangen, daar de donkere, glimmende, sierlijk gekartelde blaadjes van den eik, ginds de wiegelende vederbossen der acacia's; ik zag lange en korte blaadjes, breede en smalle, ovale en hartvormige, getande en effen, glimmende en doffe, lichte en donkere; ik zag heesters en boomen, struiken en kruipende planten, alles in de schoonste afwisseling, waar ik vroeger slechts één grooten hoop groen als een berg van spinazie gezien had! Wel had ik vroeger elk dier blaadjes afzonderlijk in de hand bezien maar thans al dien rijkdom in een enkelen blik te omvatten, dat was een genot, zoo als ik nog niet gekend had.
Ik staarde in stille bewondering uit het venster, toen ik plotseling in mijne beschouwing gestoord werd door de stem van onzen logé, die, terwijl hij de hand en den neus te gelijker tijd over de tafel liet gaan, mij vroeg of ik zijn bril niet gezien had. Verschrikt nam ik hem van mijn neus, waarbij de geheele wereld plotseling weêr in verwarring verzonk, en ik zegde verlegen:
‘Hier is hij, mijnheer, ik had er eens door gezien.’
‘Daar kunt ge immers toch niet door zien, jongen.’
‘Niet door zien! Ik zie er alles door! Ik heb alles nog nooit zoo schoon gezien als door dien bril.’
‘Zoo! zijt ge dan bijziende, da's erg genoeg.... Wacht, dan geloof ik dat ik nog een schoon brilleke voor u heb....’
En de heer ging in zijn koffer, haalde er een koker uit en reikte mij een net, fijn brilleke over, dat ik aanstonds opzette met hetzelfde verrassende gevolg als de eerste maal.
Wat was ik dien dag gelukkig met mijn bril! Zóó gelukkig dat ik er alles om vergat, en de spotternijen van mijn broers en zusters en kameraden trotseerde, om toch alles te zien, zooals het wezenlijk was, en zoo als ik het nooit aanschouwd had. Het was als waren mij de schellen van de oogen gevallen: thans zag ik voor het eerst van mijn leven wat anderen altijd gezien hadden.
Maar een bril te dragen als knaap van twaalf, dertien jaar was per slot van rekening ook geen baantje. Tegenwoordig ziet men, waarschijnlijk ten gevolge der betere verlichting, wel jonger kinderen brillen, en als eenmaal het electriek licht algemeen geworden is, zullen de kinderen wellicht met brillen geboren worden. Maar in die dagen stond het voor een jongen van mijn leeftijd heel gek met eenen bril op den neus te loopen. Ik moest hem dan ook achterbaks houden en hem alleen in huis en op school gebruiken, wilde ik niet op straat als een wonder in de natuur worden nagewezen.
Ik zal u maar niet ophouden met te vertellen hoe mijne zusters, vooral wanneer zij vriendinnekens te visite hadden, soms zaten te giechelen, wanneer ik met den bril op den neus en den neus in de lucht de huiskamer binnen stapte; hoe de jongens op school mij voor ‘bril’ scholden als was ik geheel in dat nietig instrumentje veranderd, zonder van de andere bijnamen als ‘veeroog, mol, blind kieken, brilslang,’ enz. enz. te gewagen; of hoe dikwijls deze of gene oude tante, die onverwacht bij ons aanliep, met eene mengeling van verbazing en verontwaardiging uitriep: ‘Hemeltje, Willem, brilt ge nu al! Ik ben al vijftig jaar en heb nog geen bril noodig!’
Evenmin zal ik u lastig vallen met de klacht, hoe alle menschen zich verbeeldden dat ik op straat niemand aanzag, of met de opsomming van al de onhandigheden, die mijne bijziendheid mij deed begaan en waardoor ik mij honderd onaangenaamheden op den hals haalde. Van dat alles wil ik niet spreken; ik werd er langzamerhand aan gewoon en er eindelijk geheel ongevoelig voor.
Neen, wat ik u wil vertellen, is van veel verschrikkelijker aard. Stel u eens voor: te moeten denken, dat gij op het oogenblik schatrijk, ja millionnair had kunnen zijn, terwijl gij in wezenlijkheid niets minder zijt dan dat, en zulks alleen door de schuld van een miserabelen bril! Is dat niet schrikkelijk?