De architectuur in de dierenwereld.
VII.
Wasfabrikanten.
Wie ooit in de gelegenheid is geweest een biekorf te zien, zal ons zeker niet tegenspreken als wij beweren dat aan zijne bewoners de hoogste plaats toekomt onder de bouwkunstenaars in het dierenrijk. Misschien schrijven enkele lezers deze lofspraak aan eigenbaat toe, daar de biën den menschen was en honig leveren, wat op zich zelven reeds voldoende is om onze dankbaarbeid op te wekken; doch dezulken noodigen wij uit met ons een bezoek te brengen aan een biekorf, terwijl de ieverige diertjes bezig zijn hun cellen te bouwen, en dan, wij twijfelen er niet aan, zullen zij ons gevoelen rechtveerdigen.
Alvorens echter met de bieën te beginnen, moeten we melding maken van de hommels, die eveneens tot het gild der wasfabrikanten behooren. De hommels worden even als de bieën in mannekens, wijfkens en arbeiders verdeeld, die elk hun eigen werkkring hebben. Dewijl echter de mannekens en arbeiders reeds bij het begin van elken winter sterven, is het dus de taak der overgebleven wijfkens om bij den aanvang der lente eene kolonie te stichten. Daartoe graven zij gemeenschappelijk eene holte in den grond, met uit- en ingangen, en besmeren de wanden alsmeê de zoldering met was om hunne woning watervrij te maken.
Het nest zelf is geheel van mos en gras en de hommel gaat op eigenaardige manier te werk om de bouwstoffen naar het hol te sleepen. Nadat toch de mosstengeltjes en grasvezelen met de pooten tot een bundeltje gepakt zijn, wordt het pakske onder het lijf doorgeschoven, aan welks uiteinde eene andere hommel het overneemt en op dezelfde manier weêr aan een collega overgeeft. Deze handeling wordt herhaald tot dat de bouwstoffen het hol hebben bereikt, waar een aantal hommels bezig zijn de woning van alle gemakken te voorzien.
De cellen der hommels zijn zeer lomp in vergelijking met die der bieën, maar zijn dan ook niets anders dan de door larven gesponnen cocons. Deze cocons zijn geheel dicht, zoo dat de volwassen dieren, zoodra de gedaanteverwisseling is afgeloopen, hen daaruit moeten bevrijden door den top van de cocon af te knagen. Nog een ander soort cellen, de eigenlijke broeicellen, zijn geheel van was en dienen, zoo als de naam aanduidt, om er de eieren in te leggen. Daar echter de arbeiders zeer belust zijn op deze eieren, sluit het wijfje ze zorgvuldig.
Deze roofzucht der arbeiders verdient intusschen geene te groote berisping; want zij maken zich van den anderen kant weêr verdienstelijk door hunne zorgvuldige verpleging der jongen. Niet alleen toch dat zij hen in hun wasgevangenis van nieuw voedsel voorzien, hetgeen zij doen door een gaatje in de cel te boren, daardoor stuifmeel neêr te laten en het dan weêr te sluiten, maar ook voor hunne ontwikkeling dragen zij de beste zorgen. De larven groeien snel ten gevolge waarvan hun verblijf te klein wordt. Door hunne bewegingen scheuren de cellen, maar de arbeiders stoppen deze scheuren onmiddellijk met was dicht en blijven daarmeê voortgaan tot het dier zijn volkomen wasdom heeft bereikt en zich bij zijne gezellen voegt om echter eerst na de verpopping meê te werken voor het algemeen welzijn, ten minste indien het geen manneke is; want deze brengen hun kortstondig leven alleen door met te teren en te smeren, zonder een poot naar het werk uit te steken.
Uit deze schets ziet men dat de hommel een zuivere republikein is; geheel anders is het gesteld met de bieën, die het monarchale beginsel huldigen en allen de grootste gehoorzaamheid betuigen aan hunne koningin, zoo als wij dat bij de termieten zagen, ofschoon de bieënkoningin zich in grootere vrijheid mag verheugen. Het was de meergenoemde fransche geleerde Huber, die de levenswijze der bieën tot in de minste bijzonderheden heeft nagegaan en deze in zijn onschatbaar werk Nouvelles observations sur les abeilles heeft beschreven. Daaraan is de volgende beknopte schets over de bieën ontleend.
Om zoo duidelijk mogelijk te zijn willen wij eerst zulk een kleinen wasfabrikant eens van nabij beschouwen en met den arbeider of de zoogenaamde werkbie beginnen, om zoodoende zijne werktuigen te leeren kennen. Op de eerste plaats wijzen wij op zijne voelsprieten, die de plaats van oogen bij het diertje innemen, daar het altijd in het donker werkt en dus op het gevoel moet afgaan. De uiterst fijn vertakte sprieten zijn daarop geheel en al ingericht, zij bestaan uit niet minder dan dertien leedjes, die zoo fijn zijn, dat men ze met het bloote oog bijna niet kan waarnemen. Ook de mond verdient afzonderlijk vermeld te worden; want hij dient niet alleen om den honig uit de bloemen te zuigen, maar ook om aan de was de eigenschap te geven dat zij tot het bouwen der cellen verwerkt kan worden. Wij zullen straks zien welk gebruik de bie daarvan maakt. Dat de pooten eene voorname rol spelen hebben wij bijna bij alle dieren kunnen waarnemen, doch geen enkel dier bezit daarin een korf om het een en ander meê naar zijn nest te sleepen, zoo als dit met de achterpooten van de bie het geval is. Door eene bijzondere inrichting kan het diertje daarin stuifmeel en voorwas huiswaarts dragen zonder dat het daarom zijn fladderen van de eene bloem naar de andere behoeft prijs te geven.
Eindelijk komen wij aan het voornaamste punt, de eigenlijke wasfabricatie welke in het lichaam der bie plaats heeft. Zoodra het diertje de noodige hoeveelheid honig heeft opgezogen ondergaat dit van binnen eene bewerking, waardoor de honig was wordt en welke aan de oppervlakte van het lichaam naar buiten komt, even als bij een mensch het zweet ontstaat. Aan de onderzij van het achterlijf vertoonen zich als de bewerking ten einde loopt, kleine witte schilfertjes was, welke het diertje met de pooten wegneemt en tot den bouw zijner kunstige cellen aanwendt.
Na nog even herinnerd te hebben dat men