geruststellende verzekering kunnen geven dat in ons land geene enkele vergiftige spin wordt gevonden.
Wij zagen de timmerlieden onder de dieren met boor en zaag, de metselaars met een troffel werken, het zal dus geene verwondering meer wekken als wij zeggen, dat de spinners er een spintoestel op na houden. In het achterlijf dezer dieren bevinden zich de spinklieren, die door buisjes, ter dikte van een fijn haartje, een plekkerig vocht afscheiden, dat, zoodra het in de buitenlucht komt, verdikt en door het dier tot een draad wordt uitgetrokken. De bekende kruisspin bezit vijf à zes duizend zulke buisjes, die elk hun draadje leveren, welke door de spin tot één enkelen draad worden verwerkt. En toch zijn er vele honderden van zulke draden noodig om de dikte van een gewoon hoofdhaar uit te maken!
Van deze draden spinnen zij haar net. Menigeen heeft zeker wel eens eene spin aan dezen arbeid gezien en opgemerkt met welk eene zorg het diertje de sterkte harer draden beproeft, namelijk door er met de pooten aan te trekken en er zich op verschillende punten van af te laten vallen, waarbij zij haar lichaam in eene schommelende beweging brengt. Over het net zelve zullen we niets hoeven te zeggen, iedereen kent het. Merkwaardig is het intusschen dat de spin bij het spannen harer draden hare pooten als passers gebruikt om ze zoodoende op gelijke afstanden van elkaar te leggen. De grootte der mazen is dan ook juist evenredig aan de grootte van de spin, iets waarvan men zich gemakkelijk kan overtuigen door webben van jonge spinnen met die van oudere te vergelijken.
De gewone huisspin spint een net met een buis er aan, welke uitloopt op eene holte in den muur, waar de spin verblijf houdt en waaruit zij alleen te voorschijn komt wanneer zij eene prooi in haar zakvormig net ontwaart. De waterspin houdt zich onder de oppervlakte van het water op, doch zou daar niet onophoudelijk kunnen verblijven, dewijl zij buiten het water adem moet halen. Om daarin te voorzien, maakt zij aan eene waterplant een luchtdicht gesponnen net vast, met de opening naar beneden. Zoodra het net gereed is, gaat de spin naar de oppervlakte des waters, brengt de lucht, die aan haar behaard lichaam kleeft, in haar net en herhaalt deze tochten tot dat zij een voldoenden voorraad heeft opgedaan. Te midden van deze provisie zit de spin onder water als in een duikerklok, welke, van de oppervlakte gezien, als een groote kwikzilverdroppel glinstert.
Nog andere spinnen van ons land weten zeer schoone nesten te bouwen. Een kleine tusschen het riet levende spin spint een nestje, dat in vorm veel overeenkomt met een hengselmandje; in onze hoven leeft eene spin, die een klokske van spindraden bouwt en dit op hare tochten meêdraagt; ook de zoogenaamde aardspin sleept een gesponnen zakske meê, waarin zij hare eikens bewaart.
Een ander opmerkenswaardig vermogen der spinnen mogen we niet stilzwijgend voorbij gaan, namelijk het vermogen om tot op tamelijk groote afstanden draden uit te werpen. Zet eene spin op een stukske hout in een drinkglas langs welks effen wanden zij niet kan opklimmen; toch zult ge bemerken, dat zij na eenigen tijd is verdwenen en als men nauwkeurig toeziet, bevindt men, dat van het stukje hout naar den rand van het glas een draad is gespannen, waarover de spin als langs eene brug is ontsnapt.
Bij de wilgenhoutrups, die eene heel behendige spinster is, ontmoeten we hetzelfde verschijnsel. Deze bouwt, als zij aldus gevangen wordt gehouden, eene soort van trap van den bodem naar den rand van het glas, waartegen zij opklimt en aldus haar kerker ontvlucht. Twee engelsche geleerden hebben verschillende proeven genomen om te weten te komen hoe deze dieren daarbij te werk gingen en hunne verklaring komt op het volgende neêr. De spin begint met het uit hare spintepeltjes tredend vocht aan het stukske hout vast te maken en verwijdert zich op een kleinen afstand, waardoor een kort draadje wordt gesponnen. Daarop klemt zij zich met hare voorpooten vast en heft het achterlijf in de hoogte, zoo dat zij als het ware op den kop staat. Dan ligt zij met een harer achterpooten den gesponnen draad op, zoo dat deze een lis maakt, waarop de wind natuurlijk meer vat heeft dan op een enkelen draad. Zij hoeft dan slechts voort te gaan met zachtjes hare spinstof naar buiten te persen, welke door den wind tot een draad wordt gesponnen, die allengs in lengte toenemende, eindelijk het een of ander zich op den weg bevindend vast punt bereikt en zoo de gemeenschap van dit met de plek, waar de spin zich ophoudt, tot stand brengt.
Ook de rupsen gaan op dezelfde, doch eenigszins gewijzigde manier te werk. Haar spinsel dient echter over het algemeen meer tot het bouwen van een nest dan tot het bemachtigen eener prooi en heeft dus niets bijzonders. Wij mogen hier nogtans niet voorbijgaan te wijzen op de processie-rups en de eigenaardige manier waarop zij te werk gaat om haar voedsel te zoeken, waaraan zij haar naam ontleent. Wanneer zij haar nest verlaten, gaat eene rups als aanvoerder voorop. Op haar volgen twee anderen naast elkaar, dan drie, vier, tot acht toe, allen door spinseldraden aan elkaar gehecht en op haar weg alles verwoestende en vernielende wat haar eetbaars te gemoet komt.
Nog eene andere eigenaardigheid der rupsen in het algemeen zij hier vermeld. Wij behoeven slechts op den zijdeworm te wijzen om duidelijk te maken wat wij bedoelen, namelijk op het spinnen van cocons, waarin de larven zich opsluiten gedurende haren poppentijd om daarna als gevleugeld insect te voorschijn te komen. De fransche natuurkundige Lyonet heeft eene rups, eene mot, die aan de onderzijde van eiken blaêren leeft, in dat werk bespied en geeft er de volgende beschrijving van.
‘Deze cocons zijn wit van kleur en niet grooter dan een rijstgraantje, zij zijn overlangs gegroefd en, met een vergrootglas gezien, telt men tusschen de groeven zeven kammen of uitstekende lijsten, welke, even als deze, over degeheele lengte der cocon loopen, maar die over de helft der cocon afgebroken en hersteld schijnen. Het zeer zonderling voorkomen dezer cocons deed bij mij den wensch ontstaan te zien, hoe de insecten deze vervaardigen en den 20en augustus 1744 had ik gelegenheid aan mijne nieuwsgierigheid te voldoen.
‘Ik zag toen dat de rups een begin maakte met zich te omringen door een twintigtal palissaden, welke zij in de gedaante eener ellips rangschikte. Deze palissaden bestonden uit zijde; zij waren stijf, veêrkrachtig en van onderen dikker dan van boven. Zij staan in geenerlei verband met de eigenlijke cocon, en ik weet er geen ander nut aan toe te kennen dan dat van het rupske, terwijl het arbeidt, te vrijwaren voor de ontmoeting van blaêren en andere lichamen, die, door den wind bewogen, het in zijn werk zouden kunnen storen.
‘Na deze soort van omheining te hebben opgetrokken, begon de rups binnen deze ruimte, nabij een der uiteinden der groote as van de daardoor gevormde ellips, hare cocon te weven, en haren kop gedurende een of twee minuten met groote levendigheid heen en weêr bewogen hebbende, zag ik een der uiteinden van de cocon te voorschijn komen, waaraan reeds de groeven waarneembaar waren. Ik beschouwde oplettend de samenstelling daarvan door een sterk vergrootglas en bevond, dat de elkander afwisselende kammen en groeven het gevolg waren van eene reeks hoekige mazen, die beurtelings elkander voorbij gingen en samen gehouden werden door draden, die, over de mazen heen, ter weerszijden met het lichaam der cocon in verband stonden. In de tusschenruimte van elke dezer reeksen van mazen zag ik een zeer regelmatig weefsel van enkelvoudige draden, die, zich kruisende, eene reeks van ruitjes vormden.
‘Tot dusverre was zij geheel buiten hare cocon gebleven, achteruit werkende, even als de zeeldraaiers doen; maar toen ging zij er in met den kop vooraan, en zich daarop half om gekeerd hebbende, stak zij het voorste gedeelte van haar lichaam door de opening en begon het andere einde van haar werk op dezelfde manier als het eerste te vervaardigen; zoo ging zij voort met werken tot dat de beide stukken elkaar zoo dicht genaderd waren dat zij den kop niet meer bewegen kon. Toen trok zij zich geheel in de cocon terug, wierp zich op den rug en, van onderen wevende, maakte zij de twee stukken tot een geheel; doch daar de groefjes van beide helften niet volkomen in dezelfde lijnen kwamen te liggen, ontstond het gebrek in samenhang, waarvan boven melding is gemaakt.
‘Al het hier beschreven werk was binnen ongeveer een half uur gereed; doch het was geenszins voldoende om de rups tegen het weder te beschutten, noch tegen iets anders dat haar schaden kon. Zij was op dit tijdstip nog slechts besloten als het ware in eene nette kooi, waarin men haar nog gemakkelijk kon zien; weldra echter voorzag zij daarin door aan de binnenzijde van haar hulsel met spinnen voort te gaan, tot dat dit volkomen dicht was, hetgeen haar verscheidene uren bezig hield. Daarna zag ik haar niet meer en weet dus niet, of zij later nog lang met spinnen voortging.’
Na de spinnen en de rupsen komen de kevers in aanmerking, waaronder de groote zwarte watertor van onze slooten de eerste plaats inneemt. Als waterdieren bouwen zij een schip met een mast er op, zoo als op onze gravure te zien is. Het nest zelf is een holle zak, bij welks vervaardiging het dier zijn eigen lichaam als mal gebruikt. Eerst wordt de bovenlaag gesponnen, waarbij het dier op den rug ligt; is deze gereed, dan draait het zich om en spint den bodem van het nest, en spint te gelijker tijd de beide helften aan elkaar, welke nu als een zak het achterlijf der tor omgeeft. Terwijl de kever zich uit den zak terug trekt, legt hij er zijne eikens in, sluit de opening met een sterk spinsel en gaat dan over tot het bouwen van het mastje, dat eveneens uit spinsel bestaat.
De reeds in vorige artikelen genoemde sluipwespen zijn insgelijks zeer handige spinners. Eene eigenaardigheid dezer insecten is dat zij zich de moeite niet getroosten een nestje te bouwen voor hunne jongen; doch hare eieren zeer eenvoudig binnen in het lichaam der maskers of poppen van andere insecten leggen, iets wat hen zeer gemakkelijk valt door de legboor waarmeê zij gewapend zijn. Zoodra hunne jongen voor den dag komen, vinden zij in het dier een voldoend voedsel, om ten slotte zich door de huid van hun gastheer een uitweg te banen en dan hare cocon te spinnen.
Ten slotte zouden wij nog op enkele weekdieren kunnen wijzen, die zich als zeer aardige spinners kenmerken; doch wij meenen met dit beknopt overzicht te kunnen volstaan. In een volgend artikel behandelen we de wasfabrikanten.