De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
dat zeer eenvoudig is en overigens door de onderstaande afbeelding voldoende wordt opgehelderd. Tusschen de twee rechtopstaande vierkante balken aa zijn twee ronde boomen bb aangebracht, die om eene spil daarin kunnen draaien. De onderste boom is voorzien van eene voor c, welker bestemming nader zal blijken, alsmede van eene schijf e aan het einde, waarin men eene spaak steken kan, ten einde den boom te doen ronddraaien. Van den eenen boom naar den anderen wordt nu, zoo als men dat noemt, een ketting geschoren, die uit opstaande draden bestaat, van onderen aan een lat vast gemaakt, welke in de voor c sluit, en van boven om den boom gerold. Thans plaatsen zich de weefsters - want deze arbeid wordt grootendeels door vrouwen en meisjes verricht - voor het getouw, om dat net van stijf gespannen opstaande draden duim voor duim te herscheppen in een tapijt, waardig om eene vorstelijke zaal te sieren. Gelijk de schilder zijn palet met kleuren, zoo hebben zij een bak voor zich, die in verscheiden kleinere vakjes is afgedeeld, allen met de gekleurde pluisjes gevuld, waarvan boven gesproken is. De pluisjes worden nu telkens om twee der opstaande draden heengeknoopt en van dien knoop geeft nevenstaande afbeelding in horizontale doorsneê eene voorstelling. De stippen aa stellen hier de twee opstaande draden voor en de draad bb, die er omheen loopt, is het eindje gekleurde wol, dat de weefster er om heen heeft geknoopt. Op die manier knoopen de weefsters eene eerste rij polen, zoo als zij de pluisjes noemen, en is dat eerste roedje, gelijk het heet en dat de breedte van het tapijt aanwijst, volgeknoopt, dan wordt door de opstaande draden een dwarsdraad getrokken, waarop het tweede roedje moet komen te rusten, zoo als het eerste roedje op de zoogenaamde negge rust. De dwarsdraad wordt zoodanig door de opstaande draden gehaald, dat hij beurtelings over een draad heen of er onder door gaat, zoo dat die overlangsche en dwarsloopende draden, welke te zamen de geheele ketting uitmaken, wanneer men zich de pluisjes wegdenkt, ten slotte een net vormen, uit ruiten van nevenstaande gedaante samengesteld. De grootte van deze ruiten wordt bepaald door de qualiteit van het weefsel; zoo gaan er in een meter tapijt van de grofste qualiteit omstreeks 140; in fijnere qualiteiten daarentegen 200 en meer. Hebben de weefsters op de boven beschreven manier een twee- of drietal roedjes volgeknoopt, dan worden deze vast op elkander gedrukt door middel van de zoogenaamde lade, een balk, die de geheele breedte van het tapijt bestrijkt en waardoor de opstaande draden heenloopen. Die lade kan naar believen op en neêr gelaten worden, zoo dat men ze tot samendrukking van het weefsel een paar malen op het afgewerkte roedje kan laten vallen. Maar hoe komt nu het patroon in het tapijt? Het is duidelijk dat de figuren der teekening uitsluitend door het doelmatig rangschikken der pluisjes van verschillende kleuren worden voortgebracht. Daarom is ten behoeve der weefsters van de oorspronkelijke teekening van het tapijt eene kopie gemaakt, die geheel als een gewoon borduurpatroon is ingericht. Ieder hokje stelt een pluisje of eene pool voor, en bij twee- of drietallen hebben de weefsters telkens een deel van dat patroon voor zich. Nu heeft iedere weefster een bepaald aantal pluisjes voor hare rekening; de vlugste een twintig- à dertigtal, de minder vlugge een kleiner aantal; maar allen moeten zorgen nagenoeg te gelijker tijd klaar te zijn, opdat men met het neêrlaten der lade niet behoeve te wachten. Valt er bij dien vluggen arbeid al eens een pluisje op den grond, het is daarom nog niet verloren; des avonds worden al die verstrooide, vertrapte en vuil geworden eindjes wol zorgvuldig bijeen verzameld om tot de vervaardiging van tapijtwerk van mindere qualiteit, vooral van loopers te dienen. Men knoopt dan de polen van verschillende kleur pêle mêle dooreen en bekomt daardoor eene mozaïek van alle kleuren van den regenboog, aan welk weefsel men de passende benaming van cent mille couleurs heeft gegeven. Maar wij hadden het over tapijten met bepaalde patronen en hieraan moet voorzeker meer zorg besteed worden. Eene of meer van de knapste werksters roepen overluid, volgens het nommer der hokjes van het patroon, de kleuren af van de pluisjes, die om de opstaande draden moeten geknoopt worden. ‘Één rood, twee rood, drie zwart, vier groen,’ aldus klinkt het naar gelang van de kleurschakeering op het patroon, en met de vlugheid van letterzetters tasten de weefsters in hare wolbakjes, nemen er het pluisje van de opgegeven kleur uit en hechten het aan de opstaande draden vóór haar. Het was mij wezenlijk onbegrijpelijk, hoe zij dit oogenschijnlijk zoo ingewikkeld werk zoo handig klaar speelden. ‘Maar Kunnen zij zich niet eens vergissen?’ vroeg ik aan den directeur. ‘Geen nood!’ gat hij ten antwoord; maar de schalke glimlach van een der meisjes bewees mij dat zulk eene vergissing toch niet tot de onmogelijkheden behoorde. ‘Het gebeurt wel eens een enkele maal,’ ging de heer Kronenberg voort, ‘dat er fouten in het weefsel komen; maar dit wordt later nauwkeurig nagezien, en zoo er dan al een enkel pluisje verkeerd mocht zitten, dan kan het er uitgehaald en door een ander vervangen worden.’ Op dezelfde manier gaat men te werk bij het herstellen van een tapijt, waarin vlekken gekomen zijn; de beschadigde pluisjes worden uitgetrokken en nieuwe daarvoor in de plaats gesteld; dat is wat men stoppen noemt. Hebben nu de weefsters zooveel roedjes volgeknoopt, dat zij moeilijk meer bij het werk kunnen reiken, dan worden de beide boomen van het getouw, waarop het weefsel gespannen is, een slag omgedraaid, zoo dat het tapijt een weinig naar beneden komt. Daartoe licht de heibaas of de man, die met de leiding van het werk belast is, de klink d (zie de afbeelding) op, met het gevolg dat de bovenste boom het tapijt laat schieten; daarna, steekt hij een spaak in een der gaten van de schijf e en windt zoodoende het geweven gedeelte om den ondersten boom. Op die manier gaat men voort tot het geheele tapijt klaar is. Ik sprak zoo even van de lade, die men telkens eenige malen op het weefsel laat vallen, wanneer een of meer roedjes volgeknoopt zijn. In plaats daarvan gebruikt men ook wel eene ijzeren kam, hamer genoemd, waarmeê men het weefsel naar beneden drukt. Dit dient echter niet alleen om het weefsel vaster te maken, maar ook om de juiste maat te houden; want de Smyrnasche tapijten worden meerendeels alleen op bestelling en op maat geleverd. Om de maar niet uit net oog te verliezen, heeft men een lang lint bij wijze van eene el ingedeeld en dit bij het beginnen van het tapijt aan den onderkant vastgezet, zoo dat, naarmate het werk vordert en het tapijt om den ondersten boom wordt gerold, het lint eveneens afrolt. Zoo doende kan men altijd zien hoever men met de maat is, en de lade in overeenstemming daarmeê harder of zachter laten werken. Is men bij voorbeeld volgens het aantal roedjes op de helft van het weefsel gekomen, doch niet volgens de aangegeven maat, dan heeft de lade te hard gewerkt, en omgekeerd. Wat de maat in de breedte betreft, deze wordt door het aantal opstaande draden aangegeven, en daar die draden telkens twee aan twee door een pluisje bijeen geknoopt worden, heeft men in de richting van rechts naar links niet voor losheid van het weefsel te vreezen. Zoowel in de breedte als in de hoogte neemt men overigens de maat wat ruim, omdat het tapijt, eenmaal van het getouw genomen, altijd eenigszins krimpt. Alvorens het echter van het getouw wordt losgemaakt, wordt het, zoo als men dit noemt, geschoren of gelijk geknipt, en wel met gewone groote scharen, waarvan de messen aan het einde een weinig krom zijn, opdat de hand niet tegen het tapijt zal behoeven te rusten. Gelijk reeds gezegd is, wordt het weefsel daarna zorgvuldig onderzocht om mogelijke fouten te verbeteren; vervolgens wordt het nogmaals en met meer zorg geschoren, eindelijk geklopt en van stof gezuiverd en kan ten laatste aan den besteller worden afgeleverd. (Slot volgt.) |
|