ver daar hebben zien liggen in de plaats van den ouden man? Vertel gerust al de gekkepraat, welke hij heeft uitgekraamd, hij kan u toch niet meer hooren.’
Gabriël gaf nog geen antwoord.
‘Wilt gij niet spreken?.... Gij moet!’
Onder het uiten van die woorden ging hij weêr met den rug tegen de deur staan. ‘Eer iemand dit huis verlaat, zult gij alles bekennen; dat wil ik, hoort gij het, idioot? Spreek, of het zal u berouwen tot aan het uur van uw dood. Welnu?’
‘Grootvader heeft gesproken van een misdaad, die door een ander gepleegd en door hem verborgen gehouden was en van een lijk dat nog onbegraven ligt,’ antwoordde Gabriël langzaam. ‘Maar even voor zijn dood zegde hij dat zijn hoofd in de war geweest was en dat was in den voornacht wezenlijk zoo. Als hij van nacht de waarheid heeft gesproken.....’
‘De waarheid,’ herhaalde de visscher, ‘welke waarheid?’
Maar nu sloeg hij eensklaps de oogen neêr, staarde daarna lang op het lijk, haalde snel adem en wreef herhaaldelijk met de hand over het voorhoofd. Toen hij zijn zoon weêr aanzag, scheen hij plotseling kalm te zijn geworden.
‘Een mensch zou in zulk een nacht waarlijk zijn verstand verliezen,’ sprak hij, en zijn stem klonk nu geheel anders. ‘Nauwelijks ben ik aan den dood ontkomen of ik sta voor een sterfbed. Maar ik heb daar even toch dwaas gehandeld, dat wil ik wel bekennen. Gij zegt dat vader de waarheid van zijn eigen woorden ontkende? Die arme man! Hij was in den laatsten tijd niet zelden buiten westen, en ik heb wel eens hooren zeggen, dat het verstand van een krankzinnige gewoonlijk een oogenblik voor zijn dood terug keert. Foei, ik was er wezenlijk ontsteld van, maar dat kwam door alles wat mij sinds gisterenavond overkomen is. Het verwondert mij ook niet dat gij er zoo ontstemd uitziet, want gij zult dezen nacht heel veel te stellen gehad hebben. Waarom is Perrine weggegaan? Is zij ook al in de war gebracht door het raaskallen van den ouden man? Kom maar hier, Perrine, als gij u daar mocht vervelen, en geef mij de hand, Gabriël, dan zullen wij vrede sluiten en over het gebeurde maar niet meer denken. Kom binnen, Perrine, wij hebben hier geen geheimen.’
‘Waar gaat gij heen?’ vroeg Gabriël, toen hij meende te bespeuren dat zijn vader voornemens was de woning te verlaten.
‘Het lijk aangeven, en tevens den pastoor in kennis stellen en over de begrafenis spreken; ik wil dat alles achter den rug hebben alvorens te gaan slapen.’
Het scheen dat de visscher zeer naar die afdoening van zaken verlangde, want hij verwijderde zich snel. Gabriël gevoelde zich veel meer op zijn gemak toen de vader zich had verwijderd; 't was of zijne levensgeesten nu eerst terug keerden, en ofschoon hem dit pijn deed, begreep hij toch dat de verwijdering van zijn vader hem de gelegenheid schonk om er rijpelijk over na te denken wat hem te doen stond. Hoe vreeselijk de gedachten ook waren, welke hem sinds een paar uren door het hoofd woelden, in zijn gemoed bleef de hoop zetelen, dat het vreeselijke raadsel nog op bevredigende manier opgelost zou kunnen worden. Konden de laatste woorden van den stervende, de zinspeling op zijne ijlhoofdigheid gedurende den nacht beschouwd worden als eene herroeping van 't geen tijdens de afwezigheid van zijn zoon door hem gezegd was? Was de houding van den vader in overeenstemming met 't geen men van een onschuldige kan verwachten? Op deze en andere soortgelijke vragen, welke Gabriël bestormden, durfde hij geen antwoord geven; want van het antwoord zou zijne gansche toekomst afhangen, dat gevoelde hij zeer goed. Één middel was er dat aan allen twijfel een einde kon maken, maar hij huiverde reeds bij de gedachte aan dat beslissend oogenblik. Eén middel, namelijk in den steenen heuvel der Druïden naar de waarheid te gaan zoeken. Had zijn grootvader geen wartaal gesproken, was hij in het bezit van zijn volle verstand toen hij de bijzonderheden van dien afschuwelijken moord meêdeelde, dan moest het lichaam van het slachtoffer nog aanwezig zijn, of moesten althans de beenderen tot getuigen van de misdaad kunnen dienen. Het lijk kon niet beter verborgen blijven dan daar, en ontdekt was het niet, want dan zou het misdrijf wereldkundig zijn geworden. Vond hij de overblijfselen, dan was het voor altijd gedaan met zijn geluk, met zijne rust; bleek echter het tegendeel, dan zou een ondraaglijke last van hem afgewenteld zijn, dan was hij de zoon van een eerlijk man.
Toen die gedachte meer en meer tot ontwikkeling kwam, begreep Gabriël, dat een spoedig besluit voor zijne rust noodzakeijk was, dat hij van de afwezigheid zijns vaders gebruik moest maken om zich zekerheid te verschaffen. Hij wierp een weemoedigen blik op het lijk van den ouden man, vroeg aan Perrine of zij met de kinderen eenigen tijd bij het lijk wilde waken, en verliet daarop, zonder haar antwoord af te wachten, de hut.
Er waren daar in de nabijheid twee voetpaden, die op meergenoemden heuvel uitliepen. Het langste pad ging over de klippen, het andere was in de heide gebaand en voerde tevens naar het dorp, naar de kerk. Daar Gabriël natuurlijk vreesde dat hij door zijn vader gezien zou worden, wanneer hij laatstgenoemden weg nam, koos hij het pad, dat over de klippen naar de kust liep. Dat pad ging ook op een enkele plaats wat landwaarts in rondom eenige oude overblijfselen der Druïden heen en het lag hoog, zoo dat men een vrij gezicht had, althans op eenigen afstand, naar het dorp heen. Toen Gabriël daar op die hoogte gekomen was, meende hij in de verte iemand te zien, die met den rug naar den zeekant stond, en ofschoon de afstand te groot was om den persoon duidelijk te kunnen onderscheiden, meende hij toch de gestalte van zijn vader te herkennen. Wie echter ook die persoon mocht wezen, hij scheen niet goed te weten welken weg hij zou inslaan; want nu eens liep hij den kant van den heuvel der Druïden op, dan weder sloeg hij den weg in, die naar het dorp voerde. Dat gebeurde herhaaldelijk, tot de man eindelijk een besluit scheen te nemen en den weg naar het dorp opging, zonder terug te keeren.
Gabriël vervolgde nu nadenkend zijn weg. Zou hij wezenlijk zijn vader gezien hebben? En zoo ja, waarom had Sarzeau zoolang geaarzeld, waarom was hij zoo dikwijls besluiteloos terug gekeerd, alvorens naar het dorp te gaan? Zou hij zich inderdaad naar die vreeselijke plaats hebben willen begeven? Zou hij zich voor ontdekking willen vrijwaren door het weghalen van....? Gabriël beefde. Die laatste vraag was zoo afschuwelijk, dat zij hem schier het bewustzijn benam.
Zoo kwam hij dan bij de oude overblijfselen der Druïden zonder iemand te hebben ontmoet. Het was nog vroeg in den morgen, de zwarte wolken, die gedurende dien langen nacht zulk een afschuwelijk spel gespeeld hadden, begonnen zich te verdeelen en vlogen woest door het luchtruim. De golven kookten en schuimden nog wel, maar de storm was geweken, hij was in een frisschen wind overgegaan. Gabriël zag dat de dag zeer schoon beloofde te worden, maar de gedachte aan een helderen, zonnigen dag en den ontroostbaren toestand, waarin hij zich bevond, deed hem zware zuchten slaken. Wat zou het naaste oogenblik hem meêdeelen? Hij wist het niet, maar hij sprak zich moed in en was vast besloten niet naar huis terug te keeren, alvorens tot volle zekerheid te zijn gekomen.
De Druïden-heuvel was gevormd door twee reusachtige steenen, die horizontaal op drie anderen lagen. In den tijd waarvan wij spreken kwamen nooit reizigers of oudheidkundigen die merkwaardige overblijfselen der Druïden in Bretagne bezoeken, zoo dat de ingang tot de holte onder de steenen, die in later tijden zoo dikwijls de belangstelling van vreemdelingen opwekte, destijds geheel belemmerd was door distels en ander onkruid, dat er welig om heen groeide. Toen Gabriël daar stond, kwam het hem voor, dat in vele jaren gëen levend wezen een voet in die grot kon hebben gezet, doch hij wilde tot volle overtuiging komen en baande zich voorzichtig een weg door de struiken, en ofschoon zijn hart hoorbaar klopte, daalde hij knielende eenige voeten diep in de holte, met zijne handen op den grond om zich heen tastende.
Het ware pijnlijke oogenblikken, welke hij zoo doorbracht, want telkens als hij eene hand uitstak sidderde hij voor de gevolgen. Wat was dat? Daar raakte hij iets aan wat hem afschuw inboezemde. Hij zou het gaarne los gelaten hebben, maar hield het, zijns ondanks, vast in de hand geklemd en en keerde zich naar het licht, dat door de opening scheen. Was het een menschenbeen? Hij rilde van angst, doch het bleek dat juist zijn angst hem had misleid, want het was niets anders dan een stuk droog hout. Gabriël schudde het hoofd en schaamde zich over zijne inbeelding, welke hij op dat oogenblik zondig achtte; hij wilde het nietige voorwerp wegwerpen toen op eens een ander denkbeeld in hem opkwam. De holte was wel eenigszins verlicht door een paar spleten tusschen de steenen, doch wanneer men, als hij, uit het volle zonlicht kwam, viel het zeer moeielijk iets te onderscheiden. Gabriël haalde daarom vuursteen en tondeldoos, zoo als iedereen daar bij zich droeg, te voorschijn, en wist van het stuk hout een fakkel te maken, die wel niet veel licht verspreidde, maar toch voldoende voor hem om in den donkersten hoek der grot te kunnen zien. Het stuk hout was gelukkig zoo droog, dat het aanstonds vlam vatte, en, aldus gewapend, ging Gabriël nu het geheele hol rond, om links en rechts alles te onderzoeken.
Toen hij in de open lucht kwam, straalden zijne oogen van vreugde en er lag een blos op zijn gelaat. Een uur geleden was hij met trage schreden langs den weg gegaan, thans sprong hij als een gems over de heide, want het zware, het ondraaglijke pak was hem van de schouders genomen. Hij had reeds een groot eind afgelegd, toen hij eensklaps stil stond, zijne oogen ten hemel verhief en uitriep:
‘Nu mag ik met een zuiver geweten Perrine trouwen, want ik ben de zoon van een eerlijk man. Ik dank u, mijn God!’
Gabriël had het geheele hol nauwkeurig doorzocht, doch geen spoor gevonden van een lijk waarover zijn grootvader had gesproken; hij was ook overtuigd dat daar nooit een menschelijk lichaam gelegen had.