De school zonder God.
Zedeschets uit het jaar 1900.
(Eene schets uit Nederland, die ook voortreffelijk op België toepasselijk is.)
Men schreef het jaar 1900 na Kristus; want al had men sinds lang het Kristendom overboord geworpen, toch was men, hetzij voor het gemak, hetzij uit gewoonte aan de kristelijke jaartelling blijven vasthouden. Maar dat was dan ook al wat in officiëele stukken aan den ouden godsdienst herinnerde; uit alles wat den Staat aanging was zorgvuldig elke toespeling op het Kristendom verbannen, en strenge wetsbepalingen zorgden er voor, dat vooral op de scholen de ouderwetsche kristelijke begrippen op het krachtigst geweerd werden.
Welke heilrijke gevolgen eene dergelijke opvoeding der lieve jeugd na zich sleepte, kunnen wij het best opmaken uit de ontboezeming van het hoofd der school te Vooruitgangsoord, eene dorpsgemeente, die zich in een bijzonder geavanceerd gemeentebestuur mocht verheugen.
‘Ik heb het wel gezegd,’ zuchtte de man, terwijl hij in zijn ledig schoollokaal op en neêr wandelde en het oog liet rondgaan over de talrijke bepalingen der nieuwe schoolwet, die, netjes op bordpapier geplakt, de muren zijner school sierden. ‘Ik heb het wel gezegd, dat dat tot het uiterste gedreven onzijdig onderwijs niets zou uithalen. Het is onmogelijk de jeugd binnen de perken te houden, als men haar geen zedelijkheid of godsdienst mag inprenten. Het zijn geen kinderen meer die wij thans te besturen hebben, het zijn duivels, die uit de hel schijnen losgebroken! Ik zie geen kans meer orde onder hen te houden. Er gaat geen dag voorbij, dat die veelbelovende hoop des vaderlands niet hier of daar de beest uithangt. Laatstleden Maandag is het hoofd der meisjesschool te Wijkhuizen door hare leerlingen letterlijk gesteenigd met rotte appelen. Men heeft wel een vijftig van die projectielen in de school gevonden, en de arme juffer moest naar huis om schoone kleêren aan te trekken. Woensdag daarop hebben wij het geval gehad van den onderwijzer Jansen, die door zijne jongens in een varkenshok werd opgesloten. Vier uren lang heeft hij daar gezeten, en als hij zich geen uitweg door het dak gebaand had, zat hij er misschien nog. Maar het grootste schandaal is wel het standje te Roodesluis! Daar heeft de heele school den pastoor een ketelmuziek gebracht, en toen de veldwachter er tusschen wou komen, nam het beestegoed hem zijn sabel af en zou hem misschien een kop kleiner gemaakt hebben, als hij niet gauw gezorgd had, dat hij uit het gedrang kwam. Met mijne school is het, Goddank, nog zoover niet gekomen, maar het gaat er al schoon naar toe. Daar hebt ge mijn drie oudste leerlingen; die groeien stellig voor de galg op. De een is al vijftien jaar en heeft nog zijn eerste H. Communie niet gedaan. De pastoor, of, zooals het tegenwoordig heet, de bedienaar van den eeredienst weet evenmin goed garen met hem te spinnen als ik. Maar dat zijn mijn zaken niet, ik zal wel oppassen, dat ik er mij niet meê moei. Ik heb genoeg met mijne school te stellen; maar ik moet zeggen dat de geestelijken het tegenwoordig ook hard te verantwoorden hebben. Het wordt hun overal lastig gemaakt. Intusschen zal ik het wel laten, dit hardop te zeggen; want als mijn inspecteur of zijn spionnen er achter kwamen, ben ik zeker dat ik binnen een week afgesteld zou zijn.... Zie, daar is de brievenbesteller... Ge hebt zeker wel een brief voor mij?’
‘Toevallig niet, mijnheer,’ gaf de postbeambte ten antwoord, ‘ik heb enkel een dagblad voor u,’ voegde hij er bij, terwijl hij den onderwijzer een blad overreikte.
‘Laat zien wat het schoolblad voor nieuws heeft,’ ging het hoofd der school voort, terwijl de brievenbesteller de deur uitging. Zijn oog viel op een artikel, getiteld: Wenken voor onderwijzers, en hij las daarin als volgt:
‘“Wij kunnen heeren onderwijzers niet genoeg aanmanen zich toch vooral aan de letter der wet te houden op het punt van godsdienstige, leerstellige of zedekundige vraagstukken. Nog dezer dagen is de onderwijzeres te Z. geschorst omdat men in hare school een kerkboek gevonden had. Op aangifte der leerlingen is het hoofd der school te R. wegens het bespreken van leerstellige en zedekundige kwesties, hetgeen hem wel eens meer overkomen was, voor goed ontslagen. Dat de heeren onderwijzers derhalve op hunne hoede zijn, en dat zij zich vooral in acht nemen bij het geven van verklaringen, hun door leerlingen gevraagd; die vragen zijn dikwijls louter valstrikken, die den onderwijzer gespannen worden.” Nu, die raad is niet kwaad,’ mompelde de onderwijzer. ‘Eerbied voor de wet, hoe dom ze ook wezen mag! Het brood van mijn vrouw en kinderen hangt er van af. Wat moest ik beginnen, als ik eens afgezet werd?... Maar, wie is daar?’
‘Goeie morgen, meester,’ zegde een welgestelde boerin, die de school binnen trad.
‘Dag, vrouw Van Stee,’ verwelkomde haar het hoofd der school. ‘Wenscht gij mij te spreken?’
‘Ja, meester, ik wou wel eens met u klappen. 't Is over mijn oudsten jongen, weet u; ik weet wezenlijk niet wat ik met den bengel moet aanvangen.’
‘Klaas bedoelt ge?... Nu, die is toch niet van de kwaadsten. Hij is bij sommige anderen vergeleken nog een engel.’
‘Nu, dan weet ik niet wat ik van de anderen denken moet; want ik moet zeggen, 't is een beest van een jongen. Wat denkt ge wel dat hij gisteren tegen me zegde, toen ik verlangde dat hij zijn les zou leeren?’
‘Dat weet ik niet, vrouw Van Stee! Die jongens hebben tegenwoordig zulke ongehoorde taal in den mond, dat men alles van hen verwachten kan.’
‘Nu, hij zegde: Laat me toch met rust, oud wijf!’ De tranen stonden het goede mensch in de oogen, toen ze vervolgde: ‘Is dat nu taal tegen een moeder, die weduwe is en vijf kinderen tot haar last heeft. Wat moet er van de vier anderen worden, als de oudste hun zoo'n voorbeeld geeft! Ik hoop, meester, dat u Klaas eens goed onder handen zult nemen en hem voor oogen houden, dat hij zijn moeder eeren en gehoorzamen moet.’
‘Ik beklaag u van ganscher harte, braaf mensch. Maar wat ge van mij vergt kan ik onmogelijk doen; het is mij streng verboden.’
‘Verboden?’ vroeg de vrouw hem ongeloovig aanziende.
‘Streng verboden,’ hernam het hoofd der school. ‘Lees maar,’ ging hij voort, terwijl hij haar op een der bordpapieren kaarten aan den muur wees. En de regels met den vinger volgende, las hij hardop:
‘“Art. 1. De onderwijzer onthoudt zich van, hetzij in de school, hetzij op de speelplaats, onverschillig waar hij zich met zijne leerlingen moge bevinden, hun iets te leeren of hun van iets te spreken, wat maar eenigszins aanstootelijk zou kunnen zijn voor andersdenkenden. Het is hem verboden de minste toespeling te maken op hetgeen tot het gebied der verschillende kerkgenootschappen of secten behoort. De overtreding van dit gebod zal voor de eerste maal gestraft worden met eene berisping, in geval van hervallen met schorsing en naar gelang van verzwarende omstandigheden met het ontslag uit zijne betrekking.”’
‘Maar ik zie niet in,’ hernam de vrouw, den onderwijzer aanziende, ‘dat dit artikel u verbiedt de kinderen achting en gehoorzaamheid jegens hunne ouders te leeren.’
‘Dat komt omdat gij het artikel niet begrijpt,’ hernam het hoofd der school. ‘Zoodra ik mijn leerlingen ga voorhouden, dat zij hun vader en moeder moeten eeren, dan leer ik hun het vierde van de tien geboden en kom dus op godsdienstig gebied, waar ik in 't geheel geen voet mag zetten.’
‘Dat is gek. Maar wat leert gij den kinderen dan, als gij hun niets goeds moogt leeren?’
‘Lezen, schrijven, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, en zoo voorts.’
‘Nu ja, die dingen leerden wij ook op school; maar dat nam niet weg dat de onderwijzers ons tegelijk ook het goede voorhielden en in het bijzonder, dat we onze ouders eeren en gehoorzamen moesten.’
‘Dat ontken ik niet. Maar al sprak men in dien tijd al van andersdenkenden, de meesten dachten over zulke eenvoudige beginselen van zedelijkheid toch hetzelfde. Maar tegenwoordig hebben we met de vrijdenkers te rekenen, en aan dezen geven we veel lichter aanstoot dan aan de andersdenkenden van vroeger. Ik ben zeker dat ze het mij niet ten goede zouden houden, als ik de kinderen dingen voorhield, als waar gij van spreekt. De zaken zijn veranderd, moet ge denken.’
‘Nu, het spreekwoord zegt niet te vergeefs, dat alle verandering geene verbetering is. Kom, ik ga heen, want ik zou licht meer zeggen, dan goed is.’
‘Ik kan uw klachten goed begrijpen, braaf mensch,’ mompelde de onderwijzer bij zich zelven, terwijl hij haar de deur uitliet en zijne wandeling door het schoollokaal hervatte. Maar nauwelijks had hij een paar stappen gezet, of er werd weêr aan zijn deur geklopt.
‘Wat drommel, zou er alweêr een vader of moeder zijn, die mij met klachten komt lastig vallen.’
‘Zie, dat treft goed, meester,’ zegde een man, die zich aan de geopende deur vertoonde en in wien de onderwijzer een hovenier van het dorp herkende. ‘Ik zie dat de school nog niet open is.’
‘Lang zal het anders niet meer duren,’ hernam het hoofd der school. ‘'t Is zoo half negen.’
‘Ik zal u niet lang ophouden, meester. Ik wilde u maar eens zeggen dat uw jongens verduivelde rakkers zijn. Ze hebben me daar gisteren-avond een echt deugnietenrstuk uitgezet. Ze zijn over de heining van mijn erf geklommen, hebben toen een gans en twee konijnen gestolen en zijn die in een gemeene herberg gaan opeten. Ik zou gemakkelijk kans zien om de schuldigen te ontdekken en de deugnieten aan te geven. Maar ik denk altijd: 't zijn nog jongens en men doet er hun ouders de meeste schande meê aan. Ik wil er dan ook geen werk van maken, als ge me maar beloven wilt, ze eens geducht de les te lezen.’
‘Ge vraagt me daar iets,’ hernam de onderwijzer bedenkelijk, ‘wat heel moeilijk is. Je weet dat sedert de nieuwste schoolwet is ingevoerd, geen onderwijzer meer godsdienstige of zedekundige onderwerpen mag aanroeren. Ongetwijfeld is diefstal ook bij de burgerlijke wet verboden en strafbaar, maar van de burgerlijke wet vervalt men allicht in de zedelijke wet, en zoo komt men ongemerkt op verboden grond.’
‘Drommels, meester, ge maakt niet weinig omslag. Ik dacht niet dat er zooveel moeite meê gepaard was, den jongens eens onder het oog te brengen dat diefstal misdaad is. Maar