De architectuur in de dierenwereld.
V.
Mandemakers en wevers.
De kleine mandemakers en wevers, welke wij thans aan onze lezers gaan voorstellen, verdienen zooveel te meer onze opmerkzaamheid, wijl enkele hunner aan eene voortdurende vervolging blootstaan en, waar zij ontdekt worden, in plaats van bewondering op te wekken, meêdoogenloos worden uitgeroeid. Het moet intusschen gezegd worden, dat zij die vervolging verdienen om de verwoesting welke zij aanrichten, en dat het van den mensch slechts eene noodzakelijke verdediging is, wanneer hij een mottennest aan de vernietiging prijs geeft. Het gevolg daarvan is intusschen dat het slechts bij weinigen is opgekomen zulke schadelijke dieren nader te leeren kennen, en wij hopen dan ook dat onze lezers, die redenen hebben om den motten een kwaad hart toe te dragen, voor een oogenblik hunnen haat zullen afleggen wanneer wij ze gaan voorstellen als de behendigste en zonderlingste wevers van geheel het dierenrijk.
Men heeft vroeger wel eens gemeend dat de mot zich met het pluis van onze kleederen voedde, doch niets is minder waar. De mot legt hare eikens op onze kleedingstukken, met hetzelfde doel als waarmeê wij ze koopen. Als de rupsen te voorschijn komen, zijn zij geheel naakt en beginnen daarom onmiddellijk zich van de haren, welke op de stof zijn, een kleed te maken. Met hare kleine kaakskens bijten zij de langste haren af en weven daaruit een kokerke, dat haar tot frak moet dienen. Naarmate het rupske groeit, wordt zijn kleed te eng, maar ook daarop weet het diertje raad, en dewijl het zich weinig aan de mode te storen heeft, zet het een lap er op, hetgeen overigens veel gemakkelijker is dan een nieuw te maken.
Zeer origineel is de manier, waarop het te kleine kleed gelapt wordt. Het rupske begint met aan een uiteinde het kleed open te knippen en er alsdan een stuk tusschen te weven. Is het daarmeê klaar, dan wordt opnieuw midden in het kleed geknipt en opnieuw een stuk er tusschen geweven, tot dat de frak of woning haar weêr volkomen past.
Een ieder kan de proef daarmeê nemen, indien hij slechts eene mot onder een glas plaatst en haar een stukske laken geeft. Nog duidelijker kan men dezen kleinen wever in zijn werk gaêslaan, als men het diertje gedurende zijn groei achtereenvolgens laken geeft van verschillende kleur, waardoor de mot ten langen laatste een paljas wordt en in evenveel kleuren is uitgedost als men haar verschillende stukskens gekleurd laken heeft gegeven.
De motten zijn niet de eenige dieren, die draagbare nestjes maken. Onder de in de lucht levende insecten zijn er velen, die draagbare huiskens bouwen. Gewoonlijk zijn het rechte kokerkens, doch eene enkele soort bouwt zelfs eene soort van slakkenhuiske, dat het overal meêdraagt.
Om bij de insecten te blijven, noemen we thans de zoogenaamde bladrollers, die, zoo als hun naam aanduidt, de blaêren tot een kokerke oprollen en aan de wanden zooveel spinsel hechten, dat zij zich niet meer kunnen ontrollen. Het spreekt van zelf dat deze blaêrenkokerkens gebruikt worden tot nestjes.
De natuurvorscher Ratzeburg zegt van eene soort snuitkeverkens:
‘Wie zich in de vrije natuur een vermaak wil verschaffen, zie toe, hoe het kleine diertje dit voor hem eigenlijk kolossale werk volvoert, hoe het dikwijls met het grootste geduld 't peperhuiske, dat bijna gereed was, maar zich weêr opent, nog eens en nog eens samenrolt.’
Indien dit keverke het geheele blad moest oprollen zou het met den steel geen raad weten; daarom knipt het eerst langs den steel onder aan het blad twee stukjes uit en rolt dan de overgebleven gedeelten der beide bladhelften samen, waardoor natuurlijk het peperhuiske ontstaat, waarin het eike gelegd wordt. Om echter nog zekerder te zijn van zijn werk omgeeft de kever liet blad met een zakske, dat hij van de opperhuid van het blad scheurt en sluit dan eerst de bovenopening toe.
Rogier, de fransche landbouwkundige, beschrijft zulk een soort van kever, die op den wijnstok leeft.
‘Die kevers,’ zegt hij, ‘vertoonen zich reeds zoodra de blaêren aan den wijnstok verschijnen en voeden zich met de teerste blaadjes, waardoor zij veel schade kunnen aanrichten. Vooral echter doen zij zulks in den legtijd, in juni. Zij zoeken dan de grootste blaêren op en beginnen met een gaatje te boren in den bladsteel. Dien ten gevolge vermindert de toevloeiing van sap naar het blad en na eenige dagen begint dit te verwelken. Dan herhaalt het dierke dezelfde bewerking aan elk der vijf bladribben. Is het blad hierdoor slap genoeg geworden, dan legt het keverke eenige eikens op de kleinste of buitenste der vijf bladlobben, deze daarop vasthechtende met een kleverig vocht. Deze lob wordt dan spiraalsgewijze opgerold en wel bovenwaarts. Daarop begeeft zich het keverke naar de tweede lob, legt daar ook zijne eikens en rolt haar op, doch in eene tegenovergestelde richting aan de eerste, dat is benedenwaarts. Op gelijke manier handelt het met de derde en vierde lob, zoo dat twee lobben van rechts naar links en twee andere van links naar rechts zijn gerold. De vijfde nog overgebleven lob wordt dan door het dier gebruikt als een algemeen hulsel voor de vier andere. Vijf tot zes dagen zijn voor het vol-