hem voor een enkelen nacht wilden herbergen. Uw vader gaf eerst geen antwoord, maar zegde toen dat de vreemdeling een plaats aan den haard kon krijgen, maar dan moest hij geen leven maken, dewijl zijne vrouw ziek was en de kinderen sliepen. De vreemdeling verlangde niets meer dan eene plaats bij den haard, en toen hij binnen gekomen was en wij hem niets konden aanbieden dan een stuk roggebrood, zegde hij beter voedsel, ook voor ons, bij zich te hebben. Hij opende zijn valies om er iets uit te halen en..... Gabriël, ik ben zoo benauwd.... drinken, drinken!’
Gabriël stond doodsbleek op, schonk wat van den appelwijn, die op de tafel stond, in een tas en bracht het aan de lippen van den ouden man. Die drank was zeker wel niet zeer opwekkend, doch bleef nochtans niet zonder uitwerking, want er kwam weêr eenig leven in die doffe oogen en na eenige oogenblikken hernam de stem weêr fluisterend:
‘De vreemdeling was wat haastig toen hij brood en vleesch uit zijn valies haalde, zoo dat een paar voorwerpen, waaronder eene portefeuille, op den grond vielen. Uw vader raapte de portefeuille op en alvorens de vreemdeling haar weêr in zijn zak stak, opende hij haar een oogenblik, doch lang genoeg om te zien dat er bankpapier in was. Ik zag dat zeer duidelijk en uw vader ook.... Blijf zitten, wees niet zoo schuw, Gabriël, ik heb niets gedaan waarvoor gij behoeft te huiveren..... Hij deelde het eten met ons, haalde zijne beurs te voorschijn, gaf mij een goudstuk om verschillende middelen voor uwe zieke moeder te koopen en ging kort daarna bij het vuur liggen om te slapen. Toen zijne oogen gesloten waren, zag uw vader mij aan op eene manier die mij deed ontstellen. Hij was in den laatsten tijd hard en onaangenaam voor ons allen geweest; de ziekte uwer moeder, de toenemende armoede, de vermagerde kinderen, die broodsgebrek leden, hadden hem het leven verbitterd, en in plaats van te bidden en te vertrouwen, morde hij tegen de Voorzienigheid. Daarom had ik weinig lust om hem met den vreemdeling alleen te laten, toen hij mij verzocht brood en wijn te gaan halen voor het geld dat ons was geschonken. Ik beefde bij de gedachte aan hetgeen wellicht in hem omging, maar toen ik zegde - wat ook waar was - dat er zoo laat in het dorp niets meer te krijgen zou zijn, werd hij woedend en beval mij met een vloek te doen wat hij gelastte en de menschen op te kloppen als zij reeds naar bed mochten zijn. Ik durfde nu niet meer weigeren, want ik was bang van uw vader zoowel als uwe moeder en gij allen, doch het was - ik weet niet waarom - of ik mij niet van huis kon verwijderen. Na eenige minuten sloop ik op mijne teenen naar het venster en zag toen.... o, barmhartige God, wees hem genadig! ik zag.... drinken, Gabriël, drinken.... ik stik!’
Het bidden in het naastbijgelegen kamerke had opgehouden, en Gabriël hoorde toen juist hoe Perrine de beide kleine meisjes kuste en goeden nacht wenschte.
‘Gabriël,’ hernam de oude weêr, ‘gij moet God bidden, vurig bidden voor uwen ongelukkigen vader en leer ook eens uwe kinderen bidden, opdat God hem de eeuwige rust moge schenken. Ik zag duidelijk hoe hij, met een mes in de hand, zich over den slapende heenboog. Met de andere hand haalde hij de portefeuille te voorschijn. Een enkel oogenblik scheen hij na te denken, en ik geloof.... neen, neen, ik ben er wel zeker van, dat hij toen reeds berouw had. Geloof mij, Gabriël, hij zou de portefeuille weêr stil in den zak van den vreemdeling geborgen hebben, maar juist bewoog deze zich en hief den arm op, alsof hij wakker werd, en toen zag ik ook uwen vader het mes opheffen.... Meer zag ik niet en ik weet ook niet hoe lang ik nog gestaan heb, met mijn rug tegen het huis; want ik wist eigenlijk niet meer waar ik was, maar toen ik opzag, zag ik uw vader in den maneschijn staan met een bloedend lijk in de armen; het lijk van den man, die aan onzen haard geslapen en zijn voedsel met ons gedeeld had.... Stil, Gabriël, kerm niet zoo; stil, zij zullen hiernaast wakker worden.’
‘Wat is er toch gebeurd, Gabriël?’ riep eene stem achter het houten beschot, ‘och, laat mij bij u komen.’
‘Neen, neen!’ riep de oude, al zijne krachten verzamelende, opdat zijne stem hoorbaar zou zijn bij het geloei van den wind, ‘gij moogt niet hier komen, ik wil het niet. Richt mij een weinig op, Gabriël,’ vervolgde hij, nu weder fluisterend, ‘ik wil zitten, want ik ben zoo benauwd dat ik nauwelijks kan spreken. Kom vlak bij mij, ik heb nog maar weinig te zeggen, zoo!.... Nu, uw vader dreigde mij te vermoorden, hij heeft daar een vreeselijken, een afschuwelijken eed op gedaan, wanneer ik hem ooit mocht verraden, en hij dwong mij hem behulpzaam te zijn in het verbergen van het lijk. Wij brachten het.... hef mij hooger op, Gabriël.... wij brachten het over de heide naar den grooten hoop steenen, gij weet wel, die vroeger door de heidenen zijn opgericht. Gij weet ook, dat er een holle plek is onder die steenen; daar hebben wij het geborgen en keerden toen naar huis terug. Uw vader heeft de portefeuille verbrand, en wij hebben nooit geweten wie die vreemdeling was.... Hooger, Gabriël, hooger, ik ben zoo benauwd........ Nu, luister goed, gij kunt mij niet verstaan als gij zoo snikt en kreunt. Uw vader zegde aan uwe moeder, dat hem een kleine erfenis ten deel was gevallen; maar het geld heeft een vloek over ons gebracht, die vloek is oorzaak dat mijn zoon en mijn kleinzoon verdronken zijn.... Hooger, nog hooger, Gabriël!.... Uw vader is arm gebleven en nog ongelukkiger geworden, maar ik geloof toch wel, dat hij een gedeelte van het geld nog hier of daar verborgen heeft gehouden, uit vrees, of uit berouw, ik weet het niet. Zoo gij het ooit mocht vinden, laat er dan missen voor lezen tot zielerust van den ongelukkigen vreemdeling. Wilt gij dat beloven?’
Gabriël knikte met het hoofd, maar sprak geen woord.
‘Neem ook de beenderen weg uit die holte, gij weet wel, en begraaf ze. De arme jongen kwam gastvrijheid bij ons zoeken en hij is schandelijk.... Hef mij hooger op, Gabriël, nog hooger!.... Ik hoor Perrine, laat zij blijven.... hooger, Gabriël, veel hooger!.... Bid voor mijn zondige ziel.... bid, bid altijd voor....’
Zoolang Perrine het schor gefluister van den ouden man hoorde, ofschoon zij ook geen enkel woord kon verstaan, waagde zij het niet de deur te openen; toen echter het gefluister, dat haar angstig maakte, steeds zwakker werd en ten laatste geheel ophield en zij Gabriël onophoudelijk hoorde snikken, - toen kwam een gevoel in haar op, dat sterker was dan alle vrees en zij opende zonder te aarzelen de deur. De oude man was geheel onder zijn deken weggedoken en Gabriël was voor het bed geknield met het gelaat in de handen verborgen. Hij zag niet op en gaf ook geen antwoord toen zij hem aansprak. Het snikken bedaarde wel langzamerhand, maar hij bewoog zich ook niet. Slechts eens, toen zij de hand op zijn schouder legde, kwam er eenige beweging in hem, maar zij ontstelde er van, want hij rilde; hij rilde bij de aanraking van haar hand.
Toen ging Perrine de zusters roepen en zij spraken hem ook aan, maar hij antwoordde evenmin op al hare zoete woorden, op hare tranen en smeekingen. Het scheen dat de smart hem spraak en beweging benam, dat hij door eene smart werd beheerscht, die sterker was dan de kracht der liefde.
De storm bedaarde en het begon dag te worden, maar Gabriël zat nog altijd onbeweeglijk bij het doodbed. Perrine, die lang naast hem geknield lag en te vergeefs trachtte hem uit zijne verdooving op te wekken, meende eens dat zij den ouden man hoorde adem halen; zij strekte toen de hand reeds naar de deken uit, maar scheen den moed te missen om iets meer te doen. Zij was nooit bij een sterfbed tegenwoordig geweest, en de indruk van den vreeselijken nacht, dien zij had doorgebracht, de stomme wanhoop, waaraan Gabriël ter prooi scheen, verbijsterde haar zoodanig dat zij bijna even hulpeloos was als de beide kinderen, die zich angstig aan haar vast klemden. Zij kreeg eerst iets van haar kalmte terug, toen het bleeke daglicht door het kleine venster drong. Zij begon er over te denken wat haar te doen stond. Zij moest naar huis, want haar vader zou natuurlijk zeer ongerust zijn, en zij kon toch ook Gabriël in dien toestand niet verlaten. Het best zou nog zijn zoo dicht bij mogelijk hulp te zoeken en zij begon reeds met de kinderen aan te sporen dat zij stil bij Gabriël zouden blijven, zoo lang zij afwezig zou zijn, toen zij op eens voetstappen in de nabijheid vernam.
Een oogenblik later werd de deur geopend en er verscheen een man op den dorpel, die onbeweeglijk bleef staan bij het tooneel dat zich aan zijne oogen vertoonde.
Toen Perrine opzag, zag zij den vader van Gabriël voor zich.