poozen had gedreigd, brak eindelijk los en ging vergezeld van een storm, welke de hut deed kraken en beven.
Het was nu reeds elf uur geworden; de wind loeide met toenemende hevigheid over de naakte heide, deed de zee brullen en bruisen en beukte de golven tegen het strand met een geraas, dat het gebulder van den wind trotseerde. Buiten was het stikdonker; de bewoners van het huisje huiverden wanneer zij een blik wierpen op het kleine venster, dat in eene rots van duisternis scheen te zijn gehouwen, en met elk oogenblik werd de hoop minder, welke zij nog bleven koesteren op eene behouden terugkomst van den visschcr en zijn zoon, die hem naar zee gevolgd was.
Raasde en tierde daar buiten de wind, in de hut zag het er treurig en somber uit.
In den eenen hoek van den haard zaten twee kleine meisjes dicht bij elkander; het jongste had haar hoofd op den schoot van haar zusje gelegd en was eindelijk snikkend ingeslapen. Tegenover die beide dochterkens van den visscher zat haar oudste broeder Gabriël; hij droeg zijn rechterarm in een doek; want die arm was eenigen tijd geleden gebroken, bij gelegenheid van een volksspel, dat in Bretagne zeer aantrekkelijk schijnt, maar daarom niet minder gevaarlijk is; want het gebeurde wel eens dat de een of andere deelhebber het vermaak met den dood moest bekoopen.
Vlak voor den haard, op een bankje, zat de verloofde van Gabriël, een meisje van omstreeks twintig jaren, de dochter van een kleinen boer, die niet ver van de kust woonde. Zij had in den namiddag een bezoek gebracht aan den ouden grootvader, die ernstig ziek was en te bed lag. Toen de wind meer en meer opstak zou zij gaarne met den visscher vertrokken zijn, maar Sarzeau was stug van aard en zou zeker niet genegen zijn geweest, haar, met opoffering van tijd en arbeid, naar huis te brengen, en toen later het onweder losberstte en de storm opstak, bleef haar niets over dan geduldig te wachten tot alles voorbij zou zijn.
De hut was oud, zelfs bouwvallig, maar niet klein. Tegenover den haard, half onder het schuinsche dak verscholen, was eene bedstede, waarin de hoogbejaarde vader van den visscher lag, die twee dagen vroeger de HH. Sacramenten der stervenden had ontvangen en wiens dood men elk oogenblik tegemoet kon zien. Zijn gelaat was als van perkament en vol rimpels, zijne lange spierwitte haren lagen op de grove kussens verspreid en zijne grijze oogen zwierven angstig door het vertrek rond, van den een op den ander. Zoo dikwijls de wind met nieuwe hevigheid loeide en floot en de deuren zich tuimelend in hare hengsels bewogen, hoorde men den ouden man onverstaanbare woorden mompelen, en dan krabden zijne magere vingers onrustig aan de armoedige dekens. Nu en dan, wanneer de angst hem het zwaarst knelde, richtte hij zijne oogen strak op een klein beeld der H. Maagd, dat aan den muur hing, en wanneer hij dat deed, maakten allen een kruis, en men kon zien dat zij huiverden, van Gabriël af tot het kleine meisje, dat nog wakker gebleven was. Zeelieden waren altijd bijgeloovig, zij zijn het nog; de meest godsdienstigen onder hen zijn daarvan zelfs niet vrij te pleiten. Zoo geloofden dan ook onze visschers in Bretagne aan voorteekenen, aan geesten, die ongeluk en dood voorspellen. De oude man meende die voorspellingen te hooren in het loeien van den wind, in het geklots der golven, in het kraken van het dak en der deuren, en de jongeling, die in den hoek en het meisje, dat op het bankske voor het vuur zat, meenden ook dergelijke voorspellingen te hooren en zagen met telkens vernieuwden angst naar den zieke, die dit alles nog beter wist, daar hij zooveel ouder was en meer ondervinding had dan zij.
Van meubelen en andere aanwezige dingen in de hut hebben wij niet veel te zeggen. Behalve de banken aan den haard, waarop de bekende personen gezeten waren, was er ook een ruwe houten tafel aanwezig en op die tafel zag men een roggebrood, een groot mes en een kan, waarin zich appelwijn bevond. Aan de wanden hingen vischnetten, touwen en gescheurd en half versleten zeildoek, terwijl stroohalmen door den gespleten zolder hingen.
Al die voorwerpen en ook de personen werden phantastisch verlicht door het flikkerende haardvuur en door een teerfakkel, die, naast den haard, in een blok hout stond. Dat roode en gele licht, 't welk de verschillende huisgenooten aan den haard en ook het gelaat van den ouden man bescheen, wierp lange en breede schaduwen, die met elken nieuwen windstoot bezield schenen te worden en niet weinig voedsel gaven aan de onheilspellende denkbeelden der bewoners, terwijl de zwarte nacht, die zich aan het kleine venster scheen vast te klemmen, het tooneel in de hut meer verontrustend maakte dan dat daar buiten.
Daar was sinds lang geen woord gewisseld tusschen de aanwezigen; zij hadden elkander nauwelijks aangezien, doch die pijnlijke stilte werd eindelijk afgebroken door het jonge meisje, dat even opstond om Gabriël iets in het oor fluisteren.
‘Perrine, wat vertelt gij daar aan Gabriël?’ vroeg het kind aan den anderen kant van den haard.
‘Ik zeg dat het hoog tijd is om zijn arm eens te verbinden,’ antwoordde het meisje.
‘Neen, neen, ik hoor het wel beter,’ hernam de kleine.
‘En dat hij dat gevaarlijke spel niet meer meê moet doen.’
‘Neen, neen,’ sprak nogmaals de kleine, het hoofd schuddende, ‘dat is maar gekheid; gij zijt ook bang van grootvader, zoo goed als ik.’
‘Bang van grootvader?’ vroeg nu de jongeling, ‘hoe zoo?’
‘Wel, hij doet zoo naar met zijne oogen, en dan praat hij van den duivel en van bloed en van geld.’
‘Dat komt van de koorts, die in zijn hoofd zit en van den storm daar buiten.’
‘Maar van morgen stormde het niet en toen heb ik toch ook duidelijk gehoord dat grootvader van bloed en van geld sprak.’
‘Van morgen?’
‘Ja gij waart niet hier en vader was een oogenblik in het achterhuis;.... 't is zoo akelig, Gabriël, ik ben zoo bang.’
‘Gij behoeft niet bang te zijn, kind; grootvader ijlt nu en dan en gij weet wel dat hij in den laatsten tijd min of meer kindsch geworden is; de arme man weet niet meer wat hij zegt.’
Middelerwijl dit gesprek fluisterend gevoerd werd, had de oude man zijne kleinkinderen met groote oogen aangezien, en toen zij zwegen riep hij eensklaps met een holle stem:
‘Verdronken, verdronken! Ik zie het, zij zijn verdronken, mijn zoon en mijn kleinzoon!’
‘Wees bedaard, grootvader,’ sprak Gabriël, ‘God en de heilige Maagd zullen hen beschermen -, wij moeten de hoop niet opgeven.’
De oude man zag hem strak aan en woelde met de handen over de dekens.
‘Verdronken, verdronken!’ klonk het andermaal.
‘Dat ik toch mijn arm niet kan gebruiken,’ zegde de jonkman; ‘als ik dat gebrek niet had gehad zou ik met vader meê zijn gegaan en dan zou ook het leven van Pierre niet in gevaar zijn gebracht.’
‘Zwijg toch!’ sprak nu de oude man met veel krachtiger stem, ‘hoort gij dan het gekerm der stervenden niet, boven het gebrul van den wind uit? Het zijn de duivelen die psalmen zingen. Hoor dat kermen..... daar verdrinkt mijn zoon en de kleine Pierre..... hoor, hoor!’
Een geduchte windvlaag deed op hetzelfde oogenblik het huiske op zijne zwakke grondslagen waggelen, 't Was alsof de storm zijn zegelied floot; men hoorde niets anders, zelfs de zee scheen te zwijgen.
Het gebulder van den storm had de kleine wakker gemaakt; zij begon van angst te weenen en sloeg den arm om den hals harer oudere zuster. Perrine was op de knieën gezonken en stak smeekend de handen naar het beeld der H. Maagd uit. Gabriël zag werktuiglijk naar het kleine venster, want al kon hij daar buiten niets zien, hij wist bij ondervinding wat die woedende orkaan op zee moest zijn. Hij zuchtte diep en stamelde:
‘God moge hen bijstaan; aan menschelijke hulp is niet meer te denken.’
‘Gabriël,’ klonk het uit de bedsteê, maar de stem was nu veel zwakker en geheel anders: 't was of een ander had gesproken.
Maar Gabriël hoorde het niet; hij had geen erg in den ouden man, dewijl al zijne aandacht op Perrine was gevestigd, die hij zooveel mogelijk trachtte te troosten.
‘Gij moet niet zoo bang zijn,’ sprak hij; ‘want gij zijt hier veilig.’
‘Maar 't is hier alles zoo akelig, 't maakt mij bang.’
‘Dat is waar, Perrine, maar ons huis heeft al zooveel stormen doorgestaan; als vader maar thuis was, zou ik er weinig om geven, want wij hebben hier geen nood. Ik had wel gelijk toen ik u zegde dat het zeer gevaarlijk zou zijn om van avond nog naar de boerderij terug te keeren. De storm heeft nu misschien zijn hoogste punt bereikt en straks kunt gij met de beide meisjes hier naast in het kamerke gaan slapen als gij u wat wilt behelpen.’
‘Gabriël, Gabriël!’ riep nu het kleinste der zusters angstig, ‘o, zie eens hoe akelig grootvader doet.’
Gabriël keerde zich om en ging ijlings naar het bed. De oude man zat overeind, zijne oogen puilden uit het hoofd, zijn gelaat was geheel verwrongen en hij hield de handen uitgestrekt naar den kant waar zijn kleinzoon stond.
‘Daar zijn de witte vrouwen, de witte vrouwen’ gilde hij; ‘de doodgravers zijn naar zee gegaan om de drenkelingen te zoeken.’
De kinderen vlogen van angst het jonge meisje gillend in de armen; zelfs Gabriël liet een angstkreet hooren en deinsde onwillekeurig een paar stappen terug. Van dat alles zag of hoorde de oude man niets; hij scheen geen besef van de aanwezigheid der anderen te hebben en riep aanhoudend:
‘De witte vrouwen..... daar zijn de witte vrouwen! Maak de deur open, zie maar uit het venster, daar zult gij de witte vrouwen zien, als een lichtstraal in den donkeren nacht. Zij zweven als engelen op den wind en boven de zee; zie maar hoe zij de lange witte kleêren ver achter zich aansleepen en hoe de lange haren in de lucht zweven. Maak toch de deur open, Gabriël, dan kunt gij alles goed onderscheiden, dan zult gij de plek zien waar uw vader en broeder verdronken zijn. Gij zult zien hoe de witte vrouwen met naakte voeten een graf delven in het strand en hoe zij de zee smeeken dat zij de dooden zal terug brengen. Maak toch de deur open, Gabriël, of ik spring uit mijn bed om het zelf te doen, al zou het ook mijn dood zijn.’
Gabriël zag zoo bleek als een lijk; hij gaf door een teeken te kennen dat hij zou gehoorzamen, maar had al zijne krachten noodig om de deur tegen te houden, middelerwijl hij een oogenblik naar buiten zag.
‘Ziet gij de witte vrouwen, Gabriël?’ vroeg de oude man.
‘Het is stikdonker buiten en daar is niets te zien,’ antwoordde Gabriël, de deur weêr sluitende.
‘Wee! wee!’ kermde de zieke, terwijl hij uitgeput in zijne kussens neêrzonk. ‘Wee! wee!... Zij zijn verdronken, bid voor hunne zielen, Gabriël..... Gij hebt geen vader meer, Gabriël!..... Ik zie duidelijk de witte vrouwen als in een weerlicht; zelfs hier, waar ik lig, zijn zij. Mijn zoon en mijn kleinzoon!..... Verdronken, beiden verdronken!’
De jonkman zuchtte diep en keerde naar den