gelegd, zoo dat die alleen gedragen werd door de papierstrookjes, welke elk oogenblik door de messen doorgesneden dreigden te worden.
Na die toebereidselen nam de straatkunstenaar een zwaren knuppel ter hand en liet dien met een krachtigen slag op den stok neêrvallen, die oogenblikkelijk in tweeën brak. Maar was de stok doormidden, tot aller verbazing waren de papierstrookjes noch ingescheurd, noch door de scheermessen doorgesneden.
De omstanders konden hunne oogen nauwelijks gelooven, en toch is het kunststuk zoo eenvoudig dat ieder, die er lust toe gevoelt, het onmiddellijk kan nadoen. Ja, men kan de proef desverkiezende ook varieeren, en bijv. in elk der einden van den stok een stopnaald steken en den stok met de twee naalden op twee wijnglazen laten rusten, die men op den rand van twee stoelen geplaatst heeft. Slaat men dan met een zwaar stuk hout op den stok, dan zal men hem ook doormidden slaan, zonder dat de glazen beschadigd worden of van den stoel vallen. Verlangt men een eenvoudiger proef dan hangt men den stok met de beide einden horizontaal aan twee paardsharen op, waarna men hem op dezelfde manier aan tweeën kan hakken zonder de twee haartjes te scheuren.
De verklaring van die verschijnselen is zeer eenvoudig; ze berusten op het volhardingsvermogen; doch alvorens we hier de wetenschappelijke verklaring geven, willen we eerst nog eene andere proef nemen, die op hetzelfde beginsel berust. Hangt men een zwaren kogel aan een dun koordje aan de zoldering op, terwijl een sterker koordje onder aan den kogel bevestigd is, en trekt men dan met een krachtigen ruk aan het onderste koordje, dan zal niet het bovenste koordje breken, dat toch het dunste was en waaraan daarenboven de kogel hing, maar wel het onderste, en de kogel zal rustig blijven hangen.
PAALWORM.
Stuk hout door paalwormen doorboord.
De reden daarvan is dezelfde als die, waardoor de papierstrookjes en de wijnglazen ongedeerd bleven, terwijl de stok aan tweeën geslagen werd. De krachtige ruk aan den ondersten draad kan zich niet snel genoeg door de massa van den kogel voort planten en den bovensten draad niet eens bereiken, vóór de onderste gebroken en de ruk derhalve reeds voorbij is.
Ook in het geval van den stok was de slag te snel, dan dat hij zich aan de uiteinden en daardoor aan de papierstrookjes of de wijnglazen kon meêdeden. Het middengedeelte kon aan den slag geen weêrstand bieden, maar de overige deelen gevoelden niets van den schok en zouden derhalve in hunne positie gebleven zijn, als het breken van den stok ze niet genoodzaakt had te vallen. Dit verschijnsel berust op dezelfde natuurwet, die ons in staat stelt een kogel door eene vensterruit te jagen, zonder in de ruit iets meer dan een rond gat ter grootte van den kogel te maken, of een bloem af te slaan zonder de plant te doen schudden. Elk lichaam in de natuur heeft namelijk de eigenschap dat het zich niet uit den toestand van rust in dien van beweging laat overbrengen, dan wanneer er eene kracht op werkt, en wanneer nu, zoo als bij den stok de kracht slechts op één gedeelte van het lichaam werkt, zal ook slechts één gedeelte van het voorwerp de uitwerkselen dier kracht gevoelen. Die eigenschap wordt in de natuurkunde met den naam van traagheid of volhardingsvermogen aangeduid.
Maar er zijn nog andere verwonderlijke verschijnselen, die tot niet minder vermakelijke proeven aanleiding geven. Dat bij voorbeeld in beweging gebrachte lucht of wind zijne beweging aan vaste lichamen meêdeelt, zien wij aan de wieken der windmolens en aan de zoogenaamde kachelprenten, die door de opstijgende warme lucht boven eene kachel in beweging gebracht worden. Menigeen zal het echter verrassen als wij zeggen dat men gemakkelijk een ei van het eene glas in het andere kan blazen.
Legt men een hard gekookt ei in een wijd wijnglas en zet er een ander wijnglas achter, dan kan men door krachtig in het glas te blazen, het ei daaruit oplichten, en met eenige oefening de kracht en de richting van den luchtstroom zóó regelen, dat het ei in het andere glas terecht komt.
Op dezelfde manier kan men een halve frank uit een eierdopje blazen, dat met een vijffrankstuk bedekt is. Daartoe moet het groote muntstuk juist in de opening van het dopje passen, zoo dat het, wanneer men er op blaast, omkantelt en overeind komt te staan. Daarna is het niet moeielijk even als het ei uit het glas, het kleine geldstukje uit het eierdopje te blazen.
Ook met betrekking tot de meerdere of mindere geleiding der warmte in de lichamen zijn zeer verrassende proeven te nemen. Legt men op eene gepolijste metaaloppervlakte een stukje mousseline, dat men plat en effen uitspreidt, dan kan men daarop gerust eene kool vuur leggen en die zelfs nog aanblazen, zonder de teere stof te zengen. Het koude metaal, dat veel sterker warmtegeleider is dan het lapke mousseline, trekt namelijk al de warmte van de gloeiende kool tot zich.
Evenzoo gaat het met eene speelkaart, waarvan men de randen naar boven gebogen heeft, zoo dat men eene soort van bakje verkrijgt, waarin men boven eene spiritusvlam gemakkelijk een stukje tin kan smelten. De kaart zal in dat geval niet verbranden, evenmin als een papieren huisje, waarin men water boven het vuur te koken zou zetten.
Deze en dergelijke physische aardigheden hebben dit nut, dat zij op bevattelijke manier vele eenvoudige en toch niet algemeen bekende natuurwetten aantoonen, en verschaffen derhalve een plezierig en tevens leerzaam tijdverdrijf. Alvorens te eindigen willen wij er nog een paar meêdeelen.
Drukt men met een gespannen ijzerdraad op een stuk zeep, dan zal het even als met een mes in tweeën gesneden worden. Dezelfde proef, met ijs genomen, levert echter een geheel ander resultaat op. Men legge een langwerpigen klomp ijs met de uiteinden op twee stoelen, zoodat het alleen aan die uiteinden ondersteund wordt. Daarop buigt men er een ijzerdraad overheen, welks beide uiteinden men van onderen vastmaakt en waaraan een gewicht van vijf kilo opgehangen wordt. Geschiedt de proef in de warme kamer dan zal binnen korten tijd de ijzerdraad door het ijs heengetrokken zijn en het gewicht met een zwaren slag op den grond vallen. Maar - en dat is juist het merkwaardige van de proef - boven den allengs naar beneden dringenden draad vormt zich aanstonds nieuw ijs, en het ijsblok zal dus niet evenals het stuk zeep in tweeën worden gescheiden, maar slechts éénen klomp blijven uitmaken. Toch gelukt deze proef slechts wanneer het ijs niet te koud is, dat is wanneer het slechts 0º warmte heeft. En dan is de verklaring van het verschijnsel niet moeielijk.
De gespannen draad drukt op het ijs en wekt door de drukking zooveel warmte op, dat het ijs van 0º in water van 0º veranderd wordt. Natuurlijk zakt nu de draad zoover in het ijs als dit gesmolten is, maar het water in de door het smelten ontstane groef staat aan het omringende ijs weêr zooveel van zijne warmte af, dat het weêr in ijs van 0º wordt veranderd. Zoo gaat het door de geheele massa van het ijs heen, zoo dat de klomp doorgesneden wordt en toch heel blijft.
Niet minder eigenaardige proeven zijn er te nemen met betrekking tot de wetten der straalbreking, en hetgeen daaromtrent in den vorigen jaargang naar aanleiding der fata morgana gezegd is, heeft daar eenigszins een denkbeeld van kunnen geven. Eene kleine gemakkelijk te nemen proef, op de straalbreking berustende, vinde hier eene plaats.
Men legge een stuk geld, bij voorbeeld een vijffrankstuk, in eene ledige kom, en verwijdere zich dan zoover van de kom tot dat de rand belet het geldstuk te zien. Terwijl men op dien afstand blijft staan, laat men door iemand anders de kom met water vullen, waarna men tot zijne verwondering zien zal dat het geld niet alleen zichtbaar wordt, maar zelfs bij de vermeerdering van het water meer en meer omhoog schijnt te stijgen. Dit is een gevolg van dezelfde natuurwet, die een rechten stok, welken men in een emmer water steekt, gebroken doet schijnen, de wet namelijk, volgens welke de lichtstralen van hunne rechte baan worden afgeleid, zoodra zij van een middenstof in eene andere overgaan, die daarmede in dichtheid verschilt.
Ten slotte zij hier nog van eene leerzame scheikundige proef melding gemaakt. Men giet op een plat tafelbord een scheutje wijngeest uit en zet midden in het telloor een schaaltje met een weinig buskruit. Steekt men nu den wijngeest in brand, dan zal men eene groote vlam zien oprijzen, te midden waarvan het buskruit ongedeerd blijft liggen. Eerst als de wijngeest ten naaste bij opgebrand is en de vlam kleiner wordt, ontploft ook het buskruit zonder gevaar te veroorzaken.
Ook hier is de verklaring licht te vatten. Daar de dampkringslucht, die voor de verbranding onmisbaar is, slechts van buiten kan toetreden, heeft ook slechts aan de buitenzij eene verbranding onder opwekking van licht en warmte plaats. Het binnenste der vlam heeft daarentegen geen hoogere temperatuur, omdat hier geene verbranding kan ontstaan; het gevolg is dat het buskruit niet kan ontploffen. Dit geschiedt eerst als de vlam zoo klein geworden is dat de hitte het kruit kan bereiken, in welk geval het zonder gevaar ontploft.