De architectuur in de dierenwereld.
III.
Timmerlieden.
Wij moeten ditmaal beginnen met de opmerking dat de benaming timmerlieden eigenlijk op de dieren, welke wij willen bespreken, niet zoo zeer van toepassing is, doch wij weten er geen beter woord voor te vinden. De dieren, welke wij onder den naam van timmerlieden willen doen kennen, bouwen niets op, integendeel, zij breken in zekeren zin af; maar door dat afbreken bereiken zij toch hun doel, namelijk het maken hunner nesten. Hoe negatief hun timmeren dus ook is, toch zijn zij kunstbewerkers, en met het oog daarop hebben wij hen onder het gilde der timmerlieden ingelijfd. Dit bij wijze van inleiding.
De eerste timmerman dien we ontmoeten, is de bekende specht, die te midden van zijn element, in bosschen leeft. De specht heeft in zijn snavel een zeer doelmatigen beitel, terwijl hij zijn harden kop als hamer gebruikt en met beiden de boomen bewerkt om deze te zuiveren van alle insecten, minder met het doel om den eigenaars een dienst te bewijzen dan om zich het noodige voedsel te verschaffen. Door met zijn kop op de schors te kloppen, weet hij met juistheid of er zich insecten onder bevinden en is dit het geval, dan kapt hij met zijn snavel eene opening in de schors en haalt met zijne van weêrhaken voorziene tong de insecten er uit.
Daaruit laat zich reeds afleiden dat de specht een zeer nuttige vogel is, en men zal nog meer daarvan overtuigd worden als men weet, dat een enkele specht op een dag duizenden insecten kan dooden. Onder hen treft men eene soort aan, die 's zomers een voorraad voor den winter verzamelen, hetgeen voor een vogel zeker eene opvallende bijzonderheid moet genoemd worden.
De braziliaansche toekan, door de Spanjaarden carpenteus genaamd, verdient dien naam niet ten volle. Ook hij houdt zich even als de specht met het vangen van insecten bezig, doch op veel kleinere schaal, dewijl zijne werktuigen niet zoo sterk zijn als die van zijn europeeschen collega.
Er zijn nog vele andere vogels, die dergelijk timmerwerk uitoefenen, o.a. de meezen, doch de hoofdliê van dit gilde moet men bij de insecten zoeken, die echter, in tegenstelling van de vogels, echte vernielers zijn. Wij hoeven hier slechts te herinneren aan het insect dat onze meubelen wormstekig maakt om onze bedoeling duidelijk te maken.
In onze bosschen leven myriaden van kevers, torren, rupsen, mieren en zelfs bieën, die aan alle boomgewas een verwoeden oorlog verklaard hebben en dan ook zulke verwoestingen aanrichten, dat de daaromtrent opgemaakte verslagen bijna ongeloofelijk schijnen. Zoo wordt o.a. meêgedeeld, dat in 1783 de schorskevers in het Hartzgebergte niet minder dan anderhalf millioen denneboomen vernielden; daartegenover staat echter dat men op een enkelen door hen aangetasten boom soms tot 80.000 dezer kevertjes aantreft.
Al deze insecten leven binnen in de boomen en boren zich daarin kamers en gangen, waarmeê zij geheel hun leven doorbrengen, terwijl zij zeer dikwijls hunne eikens in bloesemknoppen van vruchten leggen en daardoor aan hunne jongen voedsel verschaften ten koste van de vrucht.
De reeds genoemde schorskevers zijn verreweg de gevaarlijkste. Niet alleen toch dat de volwassen dieren gangen graven in het hout om er hunne eikens in te leggen, maar ook de jongen zetten, zoodra zij het leven hebben gekregen, dien vernielenden arbeid voort, en men heeft boomen aangetroffen waarop men geen vinger kon zetten zonder die gangen aan te raken.
De wilgenhout-rups, die echter ook andere boomen tot woning kiest, boort door het hardste hout heen, waarbij zij intusschen evenwijdig met den draad van het hout werkt. Men hoort zoo dikwijls van reusachtige boomen, die bij een storm geveld worden, en staat daarover verwonderd; doch men vergeet dikwijls te onderzoeken of de insecten niet aan het leven van den reus geknaagd hebben en zoo de oorzaak werden van zijn val.
De zoogenaamde roetkleurige mieren doen als timmerlieden de reputatie van hun geslacht als uitstekende architecten geen schande aan. De groote onderzoeker der mieren, Huber, verhaalt daarvan de wonderlijkste staaltjes. Hij vond in stukken hout een uitgestrekt bouwwerk van kunstig aangelegde gangen en kamers, welker zoldering ondersteund werd door pilaartjes, die boven door bogen aan elkaar verbonden waren, terwijl de tusschenschotten der kamers zeer gelijkmatig waren bewerkt. Hij merkt daarbij op dat deze mierenpaleizen in boomen vooral bewonderenswaardig zijn in de wortels van de boomen, welke taaier zijn en daarom buitengewoon licht zijn bewerkt.
‘Ik heb stukken gezien,’ zegt hij, ‘van acht of tien duimen lang en even zoo hoog, geheel bestaande uit hout, dat zoo dun was als papier, met eene menigte vertrekken, die de zonderlingste vertooningen opleverden. Aan den ingang dezer vertrekken, welke met veel zorg zijn uitgehold, zijn aanmerkelijke openingen, doch in plaats van lange gangen en daarin zich openende kamers, zijn de houtlagen tot bogen uitgesneden, zoo dat de mieren een vrijen doortocht hebben in elke richting. Deze bogen maken de poorten uit, welke geleiden naar de onderaardsche verblijfplaatsen.’
Wij noemden hiervoor ook bieën als timmerlieden en bedoelden daarmeê de eenzaam levende timmerbie, wier bouwkunst niet minder merkwaardig is dan die der mieren. Het wijfje dezer bieën begint met in een paal een of meer gangen van een voet lang te boren. Zoodra deze gereed zijn, gaat het insect de tusschenschotten bouwen, welke den gang in kamers moeten verdeelen, en waartoe het zich bedient van het zaagsel, dat het boren van den gang heeft opgeleverd en dat de bie tot een hoopje heeft opgestapeld.
Alvorens echter het eerste tusschenschot te plaatsen, legt het diertje eerst een ei met het noodige voedsel voor het jong, dat daaruit zal geboren worden. De manier waarop zulk een tusschenschot geplaatst wordt is zeer merkwaardig. De bie begint namelijk met langs de wanden van den gang een ring te plaatsen bestaande uit zaagsel, welke zij met speeksel samenlijmt. Langs dien ring wordt op dezelfde manier een tweede aangelegd en daarmeê voortgegaan tot dat een cirkelvormig schijfje ontstaat, dat de zoldering van de eerste en de vloer van de tweede kamer wordt. Opnieuw wordt op dit schijfje een eike gelegd en weêr een nieuw schot gebouwd tot dat de geheele gang gereed is. Kleine zijdelingsche openingen stellen de jongen in staat om zich uit hunne kamerkens te verwijderen zonder dat het noodig is al de tusschenschotten door te knagen.
Wij zagen hoe de specht hamer en beitel tot zijne beschikking had, terwijl de reeds genoemde insecten zich bedienden van hunne kaken, die het best bij een nijptang zijn te vergelijken; thans komen we aan insecten, die hun arbeid verrichten met vijl, boor en zaag. De cicaden en zaagwespen leveren er het beste voorbeeld van.
Eerstgenoemden zijn voorzien van eene legboor, die tevens eene vijl is. Om er een denkbeeld van te geven hoe dit werktuig werkt, kunnen we niet beter doen dan hier over te nemen wat prof. Harting er van zegt:
‘Bij verschillende bedrijven zijn eene soort rolronde, spitstoeloopende vijlen in gebruik, die men uithoofde harer gedaante, gewoonlijk