De architectuur in de dierenwereld.
II.
De metselaars.
Onder het gilde der metselaars komen enkele diersoorten voor, welker levensverrichtingen merkwaardig genoeg zijn om er een afzonderlijk artikel aan te wijden, en in dit geval zou men zich nog moeten bepalen tot het meêdeelen van 't geen het meest in het oog springt bij het instinct dezer dieren. Onze plaatsruimte, alsmede het bestek 't welk wij voor deze tooneeltjes in de dierenwereld bepaalden, laten slechts een beknopt overzicht toe, dat wij echter zullen trachten zoo volledig mogelijk te maken. Men vergunne ons dan ook maar met de deur in huis te vallen.
De vogels, die tot dit gilde kunnen gerekend worden, zijn slechts weinig in getal, en onder hen zijn de langpootige flamingo's het merkwaardigst. Zij bouwen namelijk een heuveltje, in welks top zij eene komvormige holte maken, waarin zij hunne eieren leggen en waarop zij bij het uitbroeden plaats nemen als een ruiter op zijn paard. De zwaluw is naast hen de meest bekende metselaar, doch zijne napvormige nesten zullen te veel bekend zijn, om er hier lang bij stil te staan.
Meer aandacht verdient de bever, die niet alleen een metselaar, maar ook een architect en ingenieur zou mogen heeten. Die zonderlinge dieren behooren tot de knagers en zijn thans hoofdzakelijk te vinden langs de groote rivieren van Noord-Amerika, waar zij hunne kolonies bouwen. Waar een aantal dezer dieren bijeen zijn, beginnen zij hunne hutten op te trekken in den vorm van eenen bakoven. Deze hutten, die steeds half onder water liggen, worden gebouwd uit dunne boomstammen en takken, aaneen verbonden door steentjes en leem. In den vloer, die steeds boven water uitsteekt, bevindt zich een gat, dat hier denzelfden dienst doet als de gang der mollen, die in hun nest uitkomt. Ook naar buiten bevindt zich een uitgang, welke steeds door de bewoners voor hun dagelijksch verkeer wordt aangewend.
Het gat in den vloer, waardoor de bever gemeenschap heeft met het water, kan hem echter noodlottig worden, zoodra de rivier begint te wassen. Om zich tegen dit gevaar te beveiligen, vereenigen zich al de bevers van eene geheele kolonie en leggen rondom hunne hutten een dijk, welke in algemeene gedaante geheel overeen komt met die, welke door menschen worden gebouwd. De bouwstoffen daartoe zijn op de eerste plaats boomstammen, welke het dier door knagen verkrijgt en zoo weet te doen vallen, dat zij in het water terecht komen, en dus slechts voortgestooten hoeven te worden naar de plaats, waar de dijk zal komen te liggen. Op deze boomstammen hoopen zij takken, steenen, leem en zand op, en dit met eene kunstvaardigheid, die onze poldergasten hun benijden zouden. Daar zij zich echter ook met boomschors voeden, kan men binnen eene beverkolonie altijd een grooten voorraad hout vinden, welke hun bij het bouwen zeer te pas komt.
Een broeder van de bevers is de ondrata, een dier dat hen in uitwendige gedaante gelijkt, maar veel kleiner is. De hutten van de ondrata winnen het echter van die der bevers. Zij bouwen namelijk eene soort van koepel uit biezen en leem, die veel overeenkomst heeft met eene leemen hut, doch veel sterker van constructie is, en met een houweel moet geopend worden om er in door te dringen.
De bever en de ondatra worden echter, hoe kunstig hunne woningen ook zijn, overtroffen door de insecten van hun gilde. De metselbie en metselrups bouwen van kalk en zand, welke zij dikwijls op betrekkelijk groote afstanden moeten halen, cellen, die men eer aan een groot dier dan aan een insect zou toeschrijven. Vooral de metselwesp is een zeer bekwaam metselaar. In zandsteen boort zij namelijk eene holte en stapelt de verkregen zandkorrels aan den rand der opening op elkander, zoodanig dat zij daardoor een heel nauwe buis vormt. Zoodra zij met haar gang gereed is, wordt het ei er in gelegd, er de noodige rupsen aan toegevoegd als voedsel voor het toekomstig insect en ten slotte het buisje weêr afgebroken, welks bouwstof de wesp bezigt om de gegraven opening te sluiten, het aan haar jong overlatende zich later daardoor een uitweg naar buiten te banen.
Wij gaan stilzwijgend de rupsen voorbij, die zich intusschen voortreffelijke metselaars toonen door de wijze waarop zij zich, tegen dat hun poppentoestand een aanvang neemt, in de aarde weten in te metselen. Ook enkele spinnen die hare nesten voorzien van open- en dichtslaande deuren mogen wij slechts ter loops vermelden, om een weinig uitvoeriger te zijn over de indische termieten, ook wel bekend onder den naam van witte mieren, ofschoon zij hemelsbreed van de eigenlijke mieren verschillen.
Even als wij dat later bij de bieën zullen zien, zijn de termieten in verschillende soorten verdeeld, die te samen eene enkele maatschappij of kolonie uitmaken. Bij de termieten onderscheidt men arbeiders, soldaten, mannekens en wijfkens, die elk hun eigen werkkring hebben. De beide eerste soorten zijn ongevleugeld en blind, terwijl de mannekens en wijfkens, ook wel koningen en koninginnen genaamd, alleen vleugels hebben.
Deze vleugels worden hun echter noodlottig, want in het begin van den regentijd verlaten zij het nest en verheffen zich met myriaden in de lucht, waar hunne vijanden zulk eene slachting onder hen aanrichten, dat slechts weinigen denzelfden avond van hunne vlucht den grond bereiken, waar zij onmiddellijk zich van hunne vleugels ontdoen en daarbij elkaar den behulpzamen bek bieden; want zij bijten ze eenvoudig af.
Bij deze bezigheid worden zij opgewacht door een troep arbeiders, die, om eene nieuwe kolonie te stichten, een koning en eene koningin noodig hebben, en dan ook onmiddellijk voor hen eene woning van leem beginnen te bouwen, waaruit zij, zoolang zij leven, niet meer te voorschijn zullen komen.
Om een goed denkbeeld van eene termietenkolonie te geven, alsmede van de onvermoeide en waarlijk bewonderenswaardige werkzaamheid dezer insecten zullen we eene geheel afgewerkte woning beschrijven. De vorm dezer woningen is zeer verschillend. Zoo zijn er die den vorm hebben van een kolom met een kegelvormig dak, doch de meesten gelijken op spits toeloopende heuvels, die eene hoogte hebben van 12 tot 40 voeten en dikwijls 200 voeten in omtrek meten. Om zulk een gebouw op te trekken zijn veel krachten noodig; als men weet dat zulk een heuvel bewoond wordt door millioenen termieten dan wordt dit eenigszins verklaarbaar, ofschoon het toch verbazingwekkend blijft dat die kleine dieren zulk een groot gebouw kunnen optrekken.
Van buiten gezien vertoont zulk een termietenheuvel niets bijzonders, doch wij willen hem binnen treden. Op gelijke hoogte met den beganen grond stooten we 't eerst op de koninklijke cel, die den vorm heeft van een bakkersoven en voorzien is van kleine openingen, waardoor alleen de arbeiders heen en weêr kunnen trekken om het koninklijk gezin van voedsel te voorzien en de eieren weg te halen, welke de koningin onophoudelijk legt. Daarenboven moet deze cel voortdurend vergroot worden; want naarmate de koningin voortgaat met eieren leggen neemt haar achterlijf in omvang toe en wordt het vroegere kleine diertje dikwijls meer dan 10 duim lang, zoo zelfs dat de koningin in dien toestand 20.000 tot 30.000 arbeiders evenaart. En toch legt zij in 24 uren niet minder dan 80.000 eieren, waaruit de groote bevolking van zulk een heuvel verklaard wordt.
Rondom de koninklijke cel worden gangen en kamers gebouwd voor de soldaten en arbeiders; daar omheen verrijzen kamers om de eieren te bergen, die later tot woonplaats dienen voor de jonge dieren met welker opvoeding de arbeiders zich belasten; daartusschen liggen de magazijnen met levensmiddelen, bestaande in stukjes hout, gom en verdikte plantensappen.
Daar echter de bevolking van den heuvel dagelijks schrikbarend toeneemt, wordt ook voortdurend aan de vergrooting van de woning gewerkt, en zoo ontstaan verschillende verdiepingen door gangen verbonden en, wat het wonderlijkste is, door bruggen of viaducten met elkaar in gemeenschap staande. Deze inwendige vergrooting houdt met de vergrooting buiten gelijken stap; elke termieten-heuvel is daarom ook bedekt met leemen torentjes, welker grondstof gebruikt wordt om het omhulsel van het gebouw te vergrooten. Naarmate de heuvel zijne voltooiing nadert worden ook deze heuveltjes kleiner en verdwijnen ten laatste geheel en al.
Tegen dat tijdstip valt ook de termietenmaatschappij in duigen. De koningin, die allen samenhield, sterft, waardoor alle arbeid ophoudt, de arbeiders den moed verliezen en de gevleugelde jongen daarvan gebruik maken om te ontsnappen en hetzelfde lot te ondergaan als hunne stamgenooten, die vóór hen zijn uitgevlogen. Slechts zeer weinigen van hen worden, zoo als wij gezien hebben, de stamouders van eene nieuwe kolonie.
Wanneer men deze beknopte schets van de werkzaamheid der termieten heeft gelezen valt