De drijvende opera.
Eene Amerikaansche zedeschets.
(Vervolg.)
Na een uur werkens was het schip met veel moeite vlot gemaakt en ging het weêr verder, zoodat om vier uur des middags het reeds genoemde stadje Napoleon bereikt werd.
De drijvende opera werd aan den oever vastgeankerd, omstreeks tien voet van het land en door eene breede loopplank met leuningen daarmeê verbonden.
Alsnu werden de groote humbug-affiches opgehangen, waarop de opera Lucrecia Borgia werd aangekondigd en het muziekkorps trok spelend door de stad, begeleid door eenige mannen die reusachtige borden droegen, waarop dezelfde aankondiging te lezen stond.
Deze lokmiddelen misten hun uitwerking niet.
Te Napoleon was veel volk op de been uit den omtrek, omdat, zoo als wij weten, er kiezing was voor een sherif, en al deze lieden wilden van deze gelegenheid gebruik maken om eene opera te zien.
Om zes uur werd het bureau geopend.
De Yankee-impresario zat zelf aan de kas, dicht bij de loopplank, want dezen gewichtigen post vertrouwde hij aan niemand anders toe.
Om half zeven was de zaal vol; vijfhonderd personen hadden er plaats genomen.
Nog altijd bleef de stroom aanhouden.
Omstreeks honderd personen werden er nog ingestopt; toen verloren de toeschouwers hun geduld en werden woedend, omdat men hen samenperste als haringen in een ton. Zij schreeuwden dat zij niemand meer zouden binnen laten. Daarbij stampten zij met de voeten en eischten dat de voorstelling zou beginnen.
‘Trekt de loopplank in!’ beval de Yankee de twee bootslieden, die in zijne nabijheid stonden. ‘Er kan niemand meer in, zonder dat de kas uit elkaar berst.’
‘Daar komt er nog een aangeloopen!’
‘Trekt in!’
De plank werd op de boot getrokken.
‘Wat beteekent dat?’ riep de man aan den oever, die zoo spoedig kwam aangeloopen en toch te laat kwam. ‘Waarom laat ge mij niet meer aan boord?’
‘Het spijt mij, maar alle plaatsen zijn bezet!’
‘Ik moet er bij!
‘Het kan niet!’
‘Daar is mijn dollar!’ brulde de man, het geldstuk toewerpende en tegelijk een revolver uit zijn zak halende. ‘Als ge mij niet oogenblikkelijk aan boord laat, jaag ik u een half dozijn kogels door den kop!’
‘Onder zulke omstandigheden wijk ik voor het geweld!’ zegde Jonathan Chickering, het geldstuk oprapende. ‘Legt de plank weer uit! Kom over! Maar spoedig, eer nog anderen komen! Zie zoo, nu de plank weêr binnen gehaald!’
‘Ik dank u, sir,’ zegde de man vriendelijk.
‘Gij moet maar zien hoe ge eene plaats krijgt, dat is uwe zaak.’
‘O, ik zal wel een plaatsje vinden! Ik heb vrienden daar binnen. Zeg eens, Chickering, hebt gij niet een knaap aan boord, die Flint heet?’
‘Flint? Ik geloof ja!’
‘Tobias Flint?’
‘Ik weet niet hoe zijn voornaam is.’
‘Waar kan ik hem vinden?’
‘Op dit oogenblik nergens. Hij is op het tooneel bezig en daar wordt niemand toegelaten.’
‘Hij is toch in de stad geweest met het volk dat de affiches droeg. Men heeft hem in eene herberg gezien en herkend. Ik moet hem spreken.’
‘Wat moet gij van hem hebben?’
‘Ik heb van vroeger nog een appeltje met hem te schillen.’
‘Ik moet u verzoeken op mijn schip geen spektakel te maken.’
‘Mij dunkt dat gij er genoeg spektakel maakt.’
‘Wanneer gij Flint wilt zien, dan kunt gij hem kennen aan zijn rooden baard en zijne roode laarzen. Hij is lang en speelt dus in de opera de rol van een der edelen; hij mag echter geen mond open doen, daar hij nooit iets anders heeft gezongen dan het Yankee doodle, en dat komt in een opera nu minder te pas.’
‘Ik zal hem wel laten zingen, daar kunt ge op rekenen.’
De Yankee opende de deur van de dollarsplaatsen.
‘Hier kan niemand meer bij!’ schreeuwden de menschen.
‘Hier is geen plaats! Wij stikken bijna!’
‘O, dat is Billy Roberts!’ riep er een. ‘Kom hier, Billy! Krimp wat in elkaar!’
De impresario was aan de deur blijven staan en zag bezorgd rond, alsof hij eenig ongeluk vreesde.
Er heerschte daar binnen een drukkende warmte, in weerwil van de luchtkokers, die boven aangebracht waren. De verlichting geschiedde door kaarsen; van het dek hingen twee kroonluchters.
Juist was de ouverture afgespeeld en het gordijn werd opgetrokken.
Niemand verscheen echter op de planken.
‘Beginnen! Beginnen!’ riepen de toeschouwers. ‘Wat is dat voor humbug?’
En een groot geschreeuw ontstond onder de menigte, dat geaccompagneerd werd door voetgetrappel.
Den Yankee liep het zweet van het voorhoofd.
‘Ik wil er om wedden, dat die verwenschte mof mij eene poets zal spelen!’ mompelde hij.
Wezenlijk bedroog hij zich niet. Meijer had den gunstigen tijd uitgekozen voor zijn goed overwogen plan en dit in stilte met de andere zangers en zangeressen afgesproken.
Er klonk eene bel.
‘Ha! ha!’
‘Daar zal 't beginnen!’
‘Stilte! Stilte!’
De duitsche bas verscheen in het costuum van zijn rol, dat van den hertog Alfonzo van Ferrara, en trad voor het voetlicht, waar hij diep boog.
‘Hij heeft ook roode laarzen aan,’ mompelde Billy. ‘'t Is echter de man niet, dien ik moet hebben!’
Het werd daarop zeer stil, dewijl allen nieuwsgierig waren naar hetgeen komen zou.
‘Gentlemen!’ sprak Meijer, ‘in het volle vertrouwen op de bekende gerechtigheid der bewoners van Arkansas, kom ik thans daarop een beroep doen.’
‘Bravo! Hoort! Hoort!’
‘Wij zijn hier met veertien kunstenaars, die een contract hebben gesloten met den heer Jonathan Chickering, den ondernemer dezer opera.’
‘Zeer juist!’
‘Maar wat gaat ons dat aan?’
‘Daar deze zich met betrekking tot ons appoin-