De architectuur in de dierenwereld.
I.
Mijnwerkers.
In den goeden ouden tijd, heel, heel lang geleden, zoo verhalen de sprookjesdichters, konden de dieren spreken. Nu, dat kunnen ze nog; alleen is hunne gramatica door het verloop der tijden verloren gegaan, ten gevolge waarvan de geluiden der dieren voor ons niet meer zijn dan geluiden. Hoe jammer! roept misschien menigeen uit, het moet toch wel aardig geweest zijn de dieren te hooren klappen over hunne huishoudelijke zaken, als daar zijn het opvoeden hunner jongen, het bemachtigen eener prooi, het bouwen hunner woningen, enz.
Al kunnen wij het aardige van zulke tooneelen niet ontkennen, toch moeten wij opmerken, dat de sprookjesdichters er nooit aan gedacht hebben om zoo diep in het intieme leven der dieren door te dringen; want waar zij de dieren sprekende opvoeren, leenen zij hun hunne eigen gedachten, en hoe naïef het ook moet geweest zijn den vos te hooren klagen over de boosheid der menschen, of den ooievaar eene boetpredikatie te hooren houden tegen de kikvorschen, toch blijft daardoor de beschavingsgeschiedenis der dieren, als wij het zoo mogen noemen, een gesloten boek.
Maar om dat boek te openen, is het niet noodig, dat de dieren zelf er ons iets uit voorlezen; het is immers voldoende, dat wij hen in hun doen en laten bespieden, om zoo doende hen te dwingen ons hunne huishoudelijke zaken te verklaren, die zeker veel belangwekkender zijn dan menigeen zich zou voorstellen. Verreweg de belangwekkendste van al hunne verrichtingen is echter hunne kunst om zich doelmatige woningen te bouwen, eene kunst waarover iedereen niet ten onrechte verwonderd staat. Wie denkt hier niet onmiddellijk aan de kleine vogels, wier nesten zoo kunstig in elkaar zijn gevlochten, dat de menschenhand ze onmogelijk kan namaken? Het zijn echter niet alleen de vogels, die als kunstvaardige architecten bekend staan, ook bij dieren van veel lager orde, en vooral bij de insecten, treft men soorten aan, wier architectonisch instinct op zulk een hoogen trap staat, dat het 't scherpste menschelijk vernuft nog niet gelukt is daarvan eene verklaring te geven.
Zonder ons te verdiepen in geleerde vraagpunten wenschen we in enkele artikelen met de voornaamste bouwmeesters onder de dieren kennis aan te knoopen, in de vaste overtuiging dat de lezer, die welwillend genoeg is ons te volgen, zich na de kennismaking niet meer zal beklagen, dat de dieren niet meer praten kunnen.
In navolging van prof. Harting, van wiens keurige schetsen wij hier gebruik zullen maken, kunnen wij de architecten in de dierenwereld verdeelen in mijnwerkers, metselaars, timmerlieden, mandenmakers, spinners en wevers, wasfabrikanten en papiermakers. Al deze ambachten worden door de dieren met goeden uitslag uitgeoefend, terwijl wij zelfs gelegenheid zullen hebben om nog op andere ambachten te wijzen, namelijk op vlechters, vilt- en tapijtwerkers en wat wellicht niet 't minst curieus is, op naaisters.
Wij beginnen met de mijnwerkers, dewijl deze het talrijkst vertegenwoordigd zijn.
Een der meest bekende mijnwerkers is zeker het konijn, welks schadelijke konijnenholen eene uitgestrektheid beslaan, die in lengte dikwijls niet onderdoen voor gewone mijngangen. Een kunstvorm is aan die gangen echter niet te ontdekken; maar toch dragen zij de hooge goedkeuring weg van den vos, die zich wel gewaardigt daarin zijne tent op te slaan. In dit geval laat Reintje de konijnen gerust en vergenoegt zich met te leven van zijne jacht, om over dag van zijne vermoeienissen te midden der konijnen te komen uitrusten. Ook de holen van dassen worden zeer dikwijls de residenties van den vos. De slimmerik weet toch dat de das een met mos en hooi bekleed hol bewoont, waarop verschillende gangen uitloopen, omstandigheden die de vos weet te waardeeren, door er zich ongegeneerd in te nestelen en den das te dwingen opnieuw zijne mijngraverskunst te toonen in het maken van een ander hol.
De marmot veroorlooft zich de weelde van een zomer- en winterverblijf. Haar zomerhol heeft twee gangen, waarvan de een dient tot in- en uitgang, de andere tot afvoer van alles wat de woning van dit zindelijk dier kan verontreinigen. Zijn winterhol is veel grooter en bevat ook tien tot zestien dezer dieren, die daar met elkaar hun winterslaap uitslapen.
Merkwaardiger zijn de zoogenaamde prairiehonden, die in de prairieën van Noord-Amerika leven, en wier woningen te herkennen zijn aan de kleine zandheuvels, die zich voor den ingang verheffen. De prairiehond houdt van gezelligheid en graaft zijn hol bij dat zijner mede-prairiehonden, die aldus te samen eene kolonie uitmaken, of zoo als de Roodhuiden dat noemen, een dorp der prairiehonden, dat voortdurend door schildwachten bewaakt wordt en waar het heel gezellig moet toegaan. De duitsche reiziger Mölhausen deelt er het volgende van meê:
‘Een merkwaardigen aanblik biedt zulk eene kolonie aan, wanneer men er in gelukt onbemerkt tot in hare nabijheid te komen. Zoover het oog reikt, ziet men een druk en vroolijk leven; op bijna elken heuvel zit een prairiehond, op de wijze van een eekhorentje, die met zijn staartje kwispelt en onophoudelijk blaft. Komt men nog eenige stappen nader, dan hoort men de dieper klinkende stemmen van eenige oudere en meer ervaren opperhoofden, en als bij tooverslag is het leven van de vlakte verdwenen. Slechts hier en daar steekt uit de opening van een hol de kop van een bespieder naar buiten, die door zijn aanhoudend geblaf zijne naburen voor de gevaarlijke nabijheid van den mensch waarschuwt. Legt men zich neder en houdt men zich stil, dan ziet men na eenigen tijd de schildwacht zijn hol verlaten, zich op den heuvel voor zijne deur plaatsen en hoort hem door een nieuw geblaf zijne medegezellen meêdeelen dat het gevaar geweken is. De een vóór en de andere na verschijnt aan de oppervlakte, waar alsdan de onschuldige drukte onder deze gezellige dieren opnieuw begint. Een der oudere bewoners brengt dan wel eens een bezoek aan een zijner buren; deze ontvangt hem op zijn heuvel, waar beiden een onderhoud beginnen door beurtelings te blaffen. Het bezoek wordt wel eens verder uitgestrekt, waarbij men onderweg elkaar blaffende begroet, tot dat eindelijk iedereen naar zijn eigen woning terug keert.’
Een gevaarlijke mijngraver is de sedert eenigen tijd ook in Nederland bekend geworden hamster, die graan, boonen, erwten en andere plantenzaden tot voedsel neemt en daarom in elk land zeer gevreesd wordt. Het hol van den hamster bestaat uit verscheidene kamers en gangen, waarvan de eersten als voorraadschuren worden gebruikt. Want de hamster is een gierigaard, die zoo lang hij leeft onverpoosd bezig is nieuwe voorraadschuren te graven en te vullen, tot groote schade der landerijen, in welker buurtschap hij zijn verblijf heeft opgeslagen.
Het hoofdmanschap van het gilde der mijngravers komt intusschen geheel toe aan den mol, die boven de aarde even weinig in zijn element is als een visch op het droge. Graven en niets dan graven is zijne uitsluitende bezigheid, zoo dat het voor de hand ligt dat zijn onderaardsch gebied veel merkwaardigs moet opleveren, wat ook wezenlijk het geval is.
Iedereen kent de zoogenaamde molshoopen, doch wie daar het nest van dezen onvermoeiden graver zoekt, doet vergeefsche moeite. Deze molshoopen wijzen alleen het jachtveld van het dier aan, terwijl zijn eigenlijke woning zeer ver van daar onder de wortels van een boom, onder een muur of andere moeielijk te bereiken plaats is opgeslagen. Wij geven hierachter eene teekening van deze samengestelde woning, met behulp waarvan het ons gemakkelijk valt er een denkbeeld van te geven.
Het eigenlijke hol of nest is omgeven door twee kringvormige gangen, die door kortere gangen met elkaar in verbinding staan. Van uit die kamer gaat van onderen een gang naar den grooten gang, die het dier tot doortocht dient om zijn jachtveld te bereiken en welks ingang bedekt wordt door het nest, dat uit gras en mos is samengesteld. Van dezen gang maakt de mol alleen gebruik als hij in 't nauw zit, terwijl hij overigens altijd de drie gangen benuttigt, die in den kleinsten cirkelgang uitloopen. Welk een uitgestrekt onderaardsch gebied dit kleine diertje noodig heeft, kan men hieruit opmaken, dat de mol telkens een nieuw jachtgebied opspoort en dit geheele net van gangen slechts door een enkelen mol bewoond wordt.
In deze loopgraven, die hij telkens verder uitstrekt, naar gelang zijn voornaamste voedsel - de regenwormen - in meer of mindere mate aanwezig is, is het bijna onmogelijk het diertje te vangen, te meer wijl het in die gangen verschillende nesten aanlegt, waarvan het kan gebruik maken, en die allen voorzien zijn van den veiligheidsgang, waarvan wij boven spraken.
In den laatsten tijd heeft men de mol leeren kennen als een nuttig dier, dat den grond van ongedierte zuivert, en maakt men op hem niet meer die verwoede jacht, waaraan hij vroeger was blootgesteld. Zijn grootste vijanden zijn thans zijne geslachtsgenooten, die hij met woede bestrijdt om het bezit der wijfjes en waarbij het recht van den sterkste steeds triomfeert.
Is de mol een mijnwerker omdat hij in den grond zijn voedsel vindt, de wespen graven alleen om hunne jongen op te brengen en hun bestaan te verzekeren. De wesp graaft een gang met verschillende kamers en legt in elke kamer een eiken, waaruit later de larven te voorschijn komen. Om deze larven van voedsel te voorzien gaat de wesp op jacht en vangt andere insecten, die zij met behulp van haar angel in een staat van verdooving brengt en in dien toestand naar het hol sleept om daar aan de toekomstige larven tot voedsel te dienen. Vroeger meende men dat de wesp hare prooi