van het paard, zoo zacht als vreesde hij te bevinden dat het slechts eene schim was.
‘Richard,’ zegde Dorothy, minzaam op hem neêrziende.
Dat woord bracht hem plotseling tot zich zelven en de herinnering aan zijn plicht terug.
‘Dorothy, ik moet u ondervragen,’ sprak hij; ‘vanwaar komt gij en waar gaat gij heen?’
‘En als ik weigerde u te antwoorden?’ hernam Dorothy met een glimlach.
‘Dan moet ik u naar het hoofdkwartier brengen. En bedenk, Dorothy, dat zou mij door de ziel gaan.’
Het maanlicht viel op zijn gelaat en Dorothy bemerkte het einde van een groot litteeken, dat van onder zijn hoed tot op zijn voorhoofd reikte.
‘Dan zal ik u antwoorden, Richard,’ zegde zij, met eene zonderling bevende stem. ‘Ik kom van Raglan.’
‘En waar gaat gij heen, Dorothy?’
‘Naar Wyfern.’
‘Met welk oogmerk?’
‘Zou het dan zoo vreemd zijn, Richard, dat ik naar huis verlangde, nu ik zie dat Wyfern veiliger is dan Raglan. Gij weet dat ik alleen om mijne veiligheid daarheen ging.’
‘Het zou niet vreemd zijn in een ander, maar in u zou het voorzeker vreemd zijn. Ik zou het niet gelooven, al hoorde ik het uit den mond uwer moeder. Beken maar, dat gij iets bij u hebt, dat gij mij niet gaarne zoudt laten zien.’
Dorothy haalde haar zakdoek uit en daarmeê hare kam, die op den grond viel.
‘Wees zoo goed, Richard, mijne kam op te rapen,’ en tot antwoord op zijne vraag voegde zij er bij: ‘Neen, ik heb niets bij mij, dat ik u niet zou willen toonen. Wilt gij mij op mijn woord gelooven?’
Zij hield hare hand op en nam de kam aan, die zij weêr in den zak stak, terwijl zij in haar hart zekere wroeging gevoelde over hare bedekte leugen.
‘Ik ben een man, die onder de bevelen van een ander staat,’ zegde Richard, ‘en die bevelen laten zulks niet toe. Gij weet daarenboven, Dorothy, men zegt dat gij niet tot trouw gebonden zijt tegen over uw vijand.’
‘Als gij mijn vijand zijt,’ hernam Dorothy op beleedigden toon, ‘moet gij doen wat uw plicht u voorschrijft.’
Richard stond een oogenblik bedremmeld stil.
‘Wilt gij mij zweren, Dorothy,’ sprak hij ten laatste, ‘dat gij geen papieren bij u draagt, noch eenig nieuws, verzoek of teeken voor de koningsgezinde partij bij u hebt?’
‘Richard,’ antwoordde het meisje, ‘gij weigert dus mij op mijn woord te gelooven: welnu, doe wat u te doen staat.’
‘Wat staat mij te doen, Dorothy?’
‘Uw plicht.’
‘Mijn plicht is u te onderzoeken.’
‘Doe dan uw plicht, Richard,’ zegde zij, terwijl zij zich uit den zadel liet glijden en met de hand op de manen van het paard voor hem bleef staan. Haar toon was niet uitdagend; er klonk slechts onderwerping uit, daar zij verzekerd was dat een onderzoek haar slechts verlossing kon brengen.
Richard aarzelde.
‘Er is een tijd geweest,’ hernam hij, ‘dat ik eerder de zon aan den hemel betwijfeld zou hebben dan uw woord, Dorothy. Zeg mij, hebt gij brieven voor den koning of de koningsgezinden bij u, ja of neen? Houd mij niet nutteloos op’.
Maar zulk eene vraag was juist wat Dorothy het minst wenschte.
‘Is er geene eerzame vrouw van uwe partij in de buurt, die niet verdacht kan worden mij van dienst te willen zijn?’ vroeg zij. ‘Laat die mij onderzoeken en u de waarheid zeggen.’
‘Ongetwijfeld,’ zegde hij. ‘Zoudt gij er iets tegen hebben, dat vrouw Upstill het deed? Zij is juist daar op de pachthoeve, waar zij een oog houdt op haar man, terwijl die een oog op Raglan houdt. Stemt gij er in toe?’
‘Ja,’ antwoordde Dorothy, ‘en dat zij mij geen gunst zal betoonen, daarvoor zal haar echtgenoot wel zorgen, die daar juist aankomt. Ik heb hem voor zijne onbeschofte taal zoodanig gestraft, dat niemand dan ik hem de spraak kan teruggeven.’
Terwijl zij dit zegde kwam Upstill nader en liet zulke vreemde geluiden hooren, dat het moeilijk te zeggen is, waarbij zij te vergelijken waren.
‘Upstill,’ zegde Richard, ‘wat beteekent dat? Waartoe hebt gij uw post verlaten? En in de eerste plaats, waarom hebt gij die dame laten doorgaan, zonder haar te ondervragen?’
Een gorgelend keelgeluid was het eenige antwoord op die vragen.
‘Hij heeft in het minst zijn plicht niet verzuimd,’ antwoordde Dorothy voor hem. ‘In plaats van mij zonder verhoor te laten gaan, heeft hij mij zoo brutaal ondervraagd dat ik het noodig achtte hem zoo te straffen als gij ziet.’
‘Zoo! Upstill! Gij hebt uw regiment schande aangedaan, door u aldus jegens eene edele dame te gedragen,’ hernam Richard.
‘Toen heeft hij zijne karabijn op mij afgeschoten,’ voegde Dorothy er bij.
‘Dat kan zijn plicht geweest zijn,’ zegde Richard.
‘En wat het ergste van alles is,’ ging Dorothy voort, ‘als hij geweten had, waartoe ik zou opgroeien, zegde hij, zou hij toen ik een kind was nooit schoenen voor mij gemaakt hebben. Denk eens aan, meester Heywood.’
‘Vraag de juffer vergiffenis, Upstill. Ik kan niets voor u doen,’ zegde Richard.
Upstill zou voor Dorothy zijn neêrgeknield; maar zij achtte hem genoeg gestraft en zegde:
‘Neen; Upstill, ik verlang niet dat ge mij van nacht de maat voor een paar schoenen neemt. - Meester Heywood, wilt ge uw vinger voor mij in den mond van den “heiligen” man wagen? Hier is de sleutel van den mondstopper, een prop, die noch door den mond noch door de keel kan ontsnappen, een huismiddel, dat menige getrouwde vrouw zou wenschen te bezitten. Ik zal het u geven, zoodra ge trouwt, ofschoon het niet schoon van mij zou zijn jegens uw vrouw.’
Dit zeggende trok zij een ring van haar vinger, haalde er het sleuteltje uit en wees Richard hoe hij het gebruiken moest.
‘Daar! volg ons nu naar de hoeve en haal uw vrouw; want wij hebben ze noodig,’ zegde Richard, terwijl hij hem de kunstmatige pruim uit den mond nam. Daarop nam hij Dick bij den teugel en wandelde aan Dorothy's zijde naar de hoeve even als of zij nog de speelkameraadjes waren van vroeger. Onderweg waschte hij de pruim en den ring in het vochtige gras, gaf haar de pruim terug en stak den ring aan haar vinger.
‘Ik zal u eens bij beter licht laten zien, hoe het voorwerp werkt,’ zegde zij, hem bedankende. ‘Houdt men het zoo bij de uiteinden vast, dan kan men er ongehinderd op drukken, zooals ge ziet; maar zoodra men vinger en duim wegneemt, schiet het bij de minste drukking zijn veeren uit. Later, als al deze onlusten voorbij zijn, en eerlijke lieden elkander niet meer behoeven te bevechten, zal ik het u ten geschenke geven, Richard.’
‘Ware die gelukkige dag al daar, Dorothy!’
Toen zij de hoeve bereikten, begon het reeds licht te worden. Upstill riep zijne vrouw uit haar bed en Richard zegde haar op gebiedenden toon wat hij van haar verlangde.
‘Goed,’ zegde de vrouw niet bijzonder vriendelijk, ‘ik zal haar onderzoeken.’
‘Juffer Vaughan,’ hernam Richard, ‘als zij u onbeleefd bejegent, geef haar dan dezelfde straf als gij haar man hebt opgelegd. Als alles waar is, wat men van haar zegt, zou het haar wel te pas komen. - Onderzoek haar goed, vrouw Upstill, maar toon u beleefd; want zij zou zich geducht kunnen wreken, daar ze bij mylord Herbert ter school geweest is.’
De vrouw wierp een blik van afkeer met vrees gemengd op het meisje en zegde:
‘Dat werk bevalt mij niet, kapitein Heywood.’
‘Het moet toch gebeuren, vrouw Upstill. En hoor eens, voor elk papier, dat gij bij haar vindt, zal ik u zijn gewicht in goud geven. Het komt er niet op aan wat het is; gij brengt het hier.’
‘Dat beloof ik u, kapitein!’ hervatte zij. ‘Kom meê, juffer, en laat mij zien wat gij hebt, maar ik wenschte waarlijk dat de zon op was.’
Zij kweet zich zoo goed van hare taak als Richard slechts verlangen kon, maar vond niets. Eindelijk, toen zij het onderzoek wanhopig wilde opgeven, ontdekten hare oogen of hare vingers een klein stukje papier in de binnenzijde van Dorothy's kleed. Zij vond er een zakje en haalde er zegevierend een papier uit.
‘Dat is niets,’ zegde Dorothy, ‘geef het mij terug.’ En terwijl er een blos op haar gelaat kwam, wilde zij er naar grijpen.
‘Heilige Maagd, neen,’ riep vrouw Upstill, wier protestantisme van zeer twijfelachtigen datum was, en stopte het papier tusschen haar eigen kleêren.
‘Dat papier heeft niets met staatszaken uitstaan, zeg ik,’ betoogde Dorothy. ‘Ik wil er u tienmaal het gewicht aan goud voor geven.’
Maar vrouw Upstill had nog andere hartstochten dan geldzucht en werd door dit aanbod niet bijzonder bekoord. Zij nam Dorothy bij den arm en zegde:
‘Als ge niet gauw meêkomt, zal ik de heele buurt wakker roepen.’
‘Ik zeg u, vrouw Upstill, op de eer van een kristen vrouw, dat het slechts een particuliere brief van mij zelve is en niets met staatszaken te maken heeft. Lees er een paar woorden van en overtuig u zelve.’
‘Neen, juffer. Ik wil mijn neus niet in geheimen steken, die mij niet aangaan,’ zegde de onderzoekster, die geen woord gedrukt of geschreven schrift lezen kon. ‘Dit papier behoort u niet meer toe, en mij heeft het nooit toebehoord. Het behoort aan het Hoog Gerechtshof van het Parlement en gaat regelrecht naar kapitein Heywood, wien ik ook kennis zal geven van de omkooperij, waardoor gij het geweten eener “heilige” wildet bezoedelen.’
Dorothy zag dat er niets aan te doen was en gaf zich over aan de hardhandige vrouw, die haar als eene schuldige met brandende wangen naar haar rechter terug leidde.
Toen Richard beiden zag, voelde hij het hart in den boezem zinken.
‘Wat hebt gij gevonden?’ vroeg hij norsch.
‘Ik heb iets gevonden, dat de juffer wilde terugkoopen voor tienmaal zooveel als ge mij beloofd hebt,’ antwoordde de vrouw. ‘Zij had het in het lijf van haar kleed, in een zakje niet grooter dan een kroon.’
‘Is dat waar, juffer Dorothy?’ vroeg Richard.
‘Het is waar,’ antwoordde Dorothy met neêrgeslagen oogen. ‘Ik bid u,’ voegde zij er bij, ‘lees het niet, voor ik vertrokken ben.’
‘Dat zal moeilijk gaan,’ hernam Richard; ‘want van dit papier kan het afhangen of gij al dan niet moogt vertrekken.’
‘Geloof mij, Richard, het is van niet het minste belang,’ zegde zij met een nog hooger blos. ‘Ik wenschte dat ge mij wildet gelooven.’
Maar terwijl zij dit zegde, beschuldigde haar heur geweten. Richard gaf geen antwoord, en opende het papier niet, maar bleef met de oogen op den grond gevestigd staan.
Ten laatste opende hij het papier met weêrzin, stond een oogenblik onbeweeglijk en hief het toen verrast omhoog. Hij bracht het papier aan de lippen en verborg het in zijne borst. Het was zijn eigen brief, door Markies aan haar overgebracht. Zij had er niet aan gedacht, hem uit het zakje te verwijderen, waarin zij hem sedert de ontvangst bij zich gedragen had.
‘En thans, meester Heywood, kan ik gaan waarheen ik wil?’ zegde zij, een steelschen, beschaamden blik op hem werpende, terwijl vrouw Upstill scherp toekeek.
‘Neen, juffer,’ antwoordde hij. ‘Als wij iets