De geheimen van Memphis.
Wanneer wij zien hoe dagelijks in onze kerken de waarheden, door den Hemel geopenbaard, van den preêkstoel worden gepredikt; hoe de kinderen van hunne vroegste jeugd af in de geheimen van het heilig geloof worden onderwezen, hoe heldhaftige missionarissen tot in de afgelegenste oorden der aarde de zegeningen van het Kristendom gaan brengen, kunnen wij niet anders dan diep meêlijden gevoelen met de volken der oudheid, die slechts ten koste van groote opofferingen door hunne priesters in zoo genaamde mysteriën werden ingewijd.
Die mysteriën bestonden gewoonlijk uit eenige ongerijmdheden, die de priesters zorgvuldig voor het volk verborgen hielden, om het ontzag in te boezemen voor hunne hooge wijsheid. Vooral de geheimen der oude Egyptenaren zijn in de geschiedenis vermaard, en wekken te meer onze belangstelling, daar hunne zinnebeelden, zoo als de sfinxen en piramiden, nog heden ten dage als zoo vele raadselen voor ons oprijzen.
Wanneer een Egyptenaar in zijne ziel eene vurige begeerte naar de waarheid, en in zijn hart den noodigen moed ontwaarde om de verschrikkelijke beproevingen der inwijding te verduren, klom hij tot op den zestienden trap van de groote piramide van Memphis, waar een in het graniet gekapt venster was gemaakt, dat nacht en dag open stond.
Deze opening, de eenige toegang tot den tempel der inwijding, was ongeveer drie voet in het vierkant groot en gelegen aan de noordzijde, het zinnebeeld van koude, duisternis en onwetendheid. Daardoor kwam de weetgierige in een kouden, vochtigen, laag gewelfden gang, waar hij, met eene lamp gewapend, langzaam moest voortkruipen. Na lange kronkelingen bereikte hij eindelijk een put met een breeden rand, welks wanden geheel met donker en spiegelglad asphalt bekleed waren.
Uit dien afgrond steeg onophoudelijk een dikke zwarte rook op, die den put op een luchtgat der hel deed gelijken. Bij den aanblik van dien gapenden kuil zonk menigen waarheidzoeker reeds het hart in de schoenen, en niet zelden kroop hij naar den ingang terug en gaf zijne gevaarlijke onderneming op. Wie echter niet terug deinsde, zag weldra een man voor den dag komen, die hem eene lamp op het hoofd vastmaakte en hem in de diepte voorging langs een trap, welker ijzeren trappen in de duisternis onzichtbaar waren. De waarheidlievende volgde hem in het diepste stilzwijgen.
Nadat hij aldus ongeveer zestig trappen was afgedaald, kwam hij aan eene opening, die toegang verleende tot een in de rots gekapten weg, welke ongeveer veertig meters spiraalvormig naar beneden liep. Die weg voerde naar eene koperen deur met twee vleugels, die zonder moeite en zonder gedruisch open ging, maar van zelve achter hem dichtsloeg met een klinkend geraas, dat door de onderaardsche echo's herhaald werd en zoodoende aan de priesters kennis gaf dat een oningewijde den gang was binnen gedrongen, die naar de plaats der beproevingen leidde.
Op dit oogenblik gaf de ingewijde den nieuweling te verstaan dat hij hem niet verder kon vergezellen en liet hem zijn testament maken, daar hij het hem als waarschijnlijk voorstelde dat de beproevingen hem het leven zouden kosten. Er behoorde derhalve een buitengewone moed toe de onderneming voort te zetten, en wie dit verlangde moest opnieuw den gang volgen.
Aan beide kanten zag men open nissen, waarin standbeelden van bazalt zoodanig geplaatst waren, dat het weifelend licht der lamp, die de nieuweling droeg, ze als schimmen deed voorkomen, welke hier samengestroomd waren om het zonderling schouwspel aan te zien van een sterveling, die levend ter helle neêrdaalde.
Eindelijk kwam hij aan eene deur, bewaakt door drie met degens gewapende mannen, die helmen in den vorm van jakhalzenkoppen op het hoofd droegen.
Die bewakers, waaruit de fabelleer haar Cerberus geschapen heeft, vielen hem plotseling op het lijf, een hunner greep hem bij de keel en zegde:
‘Ga voort, zoo gij het waagt, maar wacht u terug te treden; want dag en nacht waken wij aan deze deur, om hun, die den dorpel overschreden hebben, den terugtocht af te snijden en hen voor eeuwig in deze onderaardsche verblijven op te sluiten.’
Wanneer die woorden het besluit van den adspirant niet aan het wankelen brachten, traden de wachters ter zijde om hem door te laten. Nauwelijks had hij vijftig stappen gezet, of hij bemerkte vóór zich een zeer helder licht, en weldra bevond hij zich in eene gewelfde zaal ter lengte en breedte van meer dan honderd meters. Rechts en links rezen twee brandstapels op, uit takken van arabische balsemboomen, egyptische doornen en tamarinden, drie buigzame, welriekende en licht brandende houtsoorten gemaakt. De weetgierige moest tusschen die twee brandstapels doorgaan, welker vlammen een boog over zijn hoofd vormden. Ter nauwernood was hij dien vuurgloed ontkomen, of hij stond voor een breeden waterstroom, die door den Nijl werd gevoed en hem den doortocht afsneed. Hij ontdeed zich nu van zijne kleederen, bond zich die als een bundel op het hoofd, bevestigde de lamp er bovenop en zwom aldus naar den overkant.
Daar aangekomen stond hij voor een hoogen, gewelfden gang, die hem naar een terras van zes voeten in het vierkant leidde, welks vloer een kunstig mechanisme verborg. Eene ivoren deur met gouden beslag, waaraan te zien was, dat zij naar binnen open ging, belette hem opnieuw den weg, en te vergeefs trachtte hij zich eenen weg te banen, daar de deur aan al zijne pogingen weêrstand bood.
Eensklaps deden zich twee bijzonder schitterende ringen aan zijne oogen voor; maar nauwelijks had hij er de hand aan geslagen of de vloer zonk onder zijne voeten weg en hij bleef aan de ringen boven een afgrond hangen, waaruit een geweldige wind oprees, die zijne lamp uitblies. Door het oorverdoovend geraas bedwelmd, van koude verstijfd en door den wind heen en weêr geslingerd, bleef hij meer dan eene minuut in die verschrikkelijke positie. Langzamerhand echter daalden de ringen naar beneden en de ongelukkige voelde weêr grond onder zijne voeten. De deur ging open en hij stond in een van licht schitterenden tempel.
Die proeven hadden niet alleen ten doel den moed van den adspirant op de proef te stellen, maar hem tevens door een schrikwekkend symbolisme te leeren, dat de mensch, die bij zijn leven de eeuwige waarheid wil leeren kennen, moet beginnen met der wereld af te sterven, levend in het graf te dalen en vandaar herboren op te rijzen.
De deur, waardoor de waarheidzoeker het heiligdom binnen trad, was aangebracht in het voetstuk van het driedubbele standbeeld van Isis, Osiris en Orus, dat de drie vormen verbeeldde, waaronder de Schepper zich in het heelal openbaart.
Daar werd de neophiet ontvangen door de priesters, in twee rijen geschaard en in rijke kleederen gedost, waarop hij een schitterenden driehoek bespeurde. In dien driehoek fonkelde een oog van diamant, om aan te toonen, dat zij priesters waren van Osiris, wiens naam ‘oog van God’ beteekent. Aan hun hoofd stond een fakkeldrager met eene gouden vaas, baris genoemd, in de hand; die vaas had den vorm van een schip en verspreidde een verblindend licht. Een tweede droeg den geheimzinnigen wan, terwijl al de overigen zinnebeelden van reiniging, sterkte en macht in de hand hielden.
De opperpriester omhelsde den nieuweling tot driemaal toe, liet hem voor het driedubbele standbeeld neêrknielen en verzocht hem zich aan te sluiten bij het volgende gebed, dat hij luide uitsprak:
‘O groote godin Isis, bestraal met uw licht dezen sterveling, die zoovele gevaren doorstaan en zooveel arbeids verricht heeft en doe hem ook zegepralen over de beproevingen der ziel, opdat hij geheel waardig zij in uwe geheimen te worden ingewijd.’
Zoodra al de aanwezigen die woorden op hunne borst kloppend hadden herhaald, reikte de hoogepriester hem de hand tot opstaan; daarop geleidde hij hem naar eene deur in het achtereinde van dezen tempel. Hij noodigde den adspirant uit driemaal aan te kloppen, waarop zich van binnen eene strenge stem deed hooren, die den oningewijde vroeg wat hij ver-