Maar met zijne trouw aan zijn wettigen vorst was het niet gedaan: hij was verstoord geweest op zijn koning en niet ten onrechte, maar toch zou hij voor hem strijden.
‘Zie de poorten na, Charles,’ zegde hij, bijna van zijn stoel opspringende. ‘Zeg Kasper dat hij den kruitmolen nacht en dag laat werken. Gave God dat Edward hier was! Zijne Majesteit heeft mij onrecht gedaan, maar op den troon of in de gevangenis, hij blijft mijn koning. - De kerk zal omvergehaald moeten worden, Charles. De dooden zijn voor de levenden en zij zullen er zich niet tegen verzetten.’ - Want in de St.-Cadocuskerk lagen de graven zijner voorvaderen.
Gelukkig bleek het dat alleen de toren vallen moest, en dat was al treurig genoeg; in Dorothy's oogen was het alsof de standaard des Heeren werd neêrgehaald. Maar nog treuriger was het de verwoesting aan te zien van de nederige hutten, die afgebroken moesten worden opdat zij den vijand geene schuilplaats zouden aanbieden. De vrouwen en kinderen weenden en de mannen morden. ‘Wat gaat ons Raglan aan,’ zegden zij, ‘dat onze huizen boven onze hoofden afgebroken moeten worden!’ De markies bood hun schadevergoeding en een onderkomen aan; het geld namen zij allen aan, maar voor de schuilplaats bedankten de meesten; want het vooruitzicht van een beleg had voor niemand iets uitlokkends.
Daags na het afbreken van den kerktoren vernam men dat de vijand reeds te Usk was met eene sterke legermacht. Twee dagen gingen voorbij en toen verschenen de troepen van kolonel Kirk in het noorden, op twee mijlen afstands van Raglan. De dames begonnen bleek te zien, zoo dikwijls zij twee personen zagen praten: er konden nieuwe tijdingen zijn. De markies en lady Margaret waren de eenigen niet, die om den terugkeer van Glamorgan zuchtten. Ieder in het kasteel gevoelde dat zijne tegenwoordigheid alleen het onneembaar zou maken.
Dorothy was waakzamer dan ooit; zij gevoelde dat zij en Kasper de bijzondere dienaars waren van den afwezige. Onophoudelijk had zij een oplettend oog voor alles, en verhielp al het gebrekkige, waar zij kon, en dat zoo ongemerkt en zonder aanmatiging, dat niemand er door gestoord werd en allen naar hare woorden luisterden, als kwamen zij regelrecht van lord Glamorgan. Maar hare voornaamste bezigheid was nog altijd het stoomwerktuig, over welks werking zij nauwlettend waakte.
De tucht, die in den laatsten tijd eenigszins verslapt was, werd thans weêr tot nieuw leven opgewekt; de bezetting werd regelmatiger en zorgvuldiger geoefend en de wachten werden elk oogenblik vernieuwd. De wapenkamer was bijna geheel uitgeput en al de smeden waren aan het werk om het weinige wat er nog overbleef bruikbaar te maken.
Op zekeren avond dat Dorothy den toren verlaten en den boogvormigen doorgang bereikt had, zag zij daar de gedaante van een kolossaal paard uitkomen, gevolgd door eene rij andere. Uitgenomen Richard's merrie in dien gedenkwaardigen nacht had zij nooit een paard op die plaats gezien.
Zij zag ze één voor één voorbijtrekken, wel vijf en twintig in getal, en hoorde ze vervolgens met zwaar getrappel over het plaveisel van het bestrate plein loopen. Ten laatste herkende zij ondanks de duisternis haar kleinen Dick, greep hem bij het halster en trok hem naar zich toe. Nog was de rij paarden niet ten einde, en eerst toen zij er tachtig geteld had, hield de stoet op.
Thans hoorde Dorothy de stem van lord Charles, die uit de groote zaal het plein opkwam met de woorden:
‘Hoeveel hebt ge er geteld, Shafto?’
‘Negen en zeventig, mylord,’ antwoordde de staljongen, uit de richting der poort komende.
‘Ik heb er zoo even toch tachtig geteld.’
‘Ik ben zeker dat er niet meer dan negen en zeventig door de poort gekomen zijn, mylord.’
‘Wat kan er dan met het tachtigste gebeurd zijn? Dat moet onderweg zijn achter gebleven.’
‘Ik ben de dief, mylord,’ zegde Dorothy met haar paardje te voorschijn tredende. ‘Wees zoo goed, mylord, mij Dick te laten houden. Hij is even nuttig als een ander, en nuttiger dan sommige.’
‘Hoe, nichtje!’ riep lord Charles uit, ‘dacht gij dat ik uwe genet wegzond om het hooi uit te sparen? Volstrekt niet. Als ge wat beter naar de andere paarden gezien hadt, zoudt ge gezien hebben dat het juist die waren, welke wij voor het werk noodig hebben. Ik meende uw Dick een dienst te bewijzen en hem met de andere wat te laten grazen.’
‘Laat gij ze dan het veld in, mylord?’
‘Ja, - door het kleine poortje.’
‘Is dat wel veilig, mylord, nu de vijand zoo nabij is?’
‘Het is een denkbeeld van mijn vader. Ik geloof niet dat er gevaar bij is. Er zal van nacht geen maneschijn zijn.’
‘Maar zullen de rebellen juist daarom niet dichter bij durven komen?’
‘Zij zullen er niet te beter om zien.’
‘Ik hoop, mylord, dat; e mij niet waanwijs zult vinden - maar, vindt gij het goed dat ik Dick binnen de muren houd?’
‘Doe met uw eigendom wat gij wilt, nichtje. Ik denk dat ge wel wat overvoorzichtig zijt. Maar, doe zoo als ik zeg.’
Dorothy leidde Dick naar zijn stal terug, een weinig teleurgesteld omdat lord Charles hare voorzichtigheid scheen te laken.
Maar zij had een sterk voorgevoel van het gewaagde der onderneming en was er, zelfs toen zij reeds te bed lag, zoo vol van, dat zij niet kon slapen. Na eene poos namen echter hare gedachten eene andere richting. Kon Richard het kasteel niet komen belegeren? En hoe zou zij zich houden, wanneer zij elkander op deze manier mochten ontmoeten? Dat zijne partij zegevierde, had in het minst geen verandering in de zaak gebracht met betrekking tot het recht, en naar zij meende ook geene verandering gebracht in hare gevoelens. Toch was er wel degelijk verandering in hare gevoelens gekomen. Zij gevoelde niet meer zulk een dweepzieken afschuw voor de Puriteinen. Was zij dan den koning ontrouw geworden? Voorzeker niet, en al had zij hem ook van zijne ongunstige zijde leeren kennen, zij wist wel dat opstand altijd misdaad bleef. Maar de zelfmisleiding van sommige Puriteinen en van Richard in het bijzonder kwam haar thans niet meer zoo onverschoonbaar voor.
Doch wat was dat? Schudde daar niet het kasteel op zijne grondvesten? Wat was dat voor een gedruisch als van een verren donder? Zij sprong van haar bed, nam haar nachtlicht op; want thans sliep zij niet meer als vroeger in het donker en ijlde naar den wachttoren. Van den torentop zag zij, bij het bleeke licht der sterren, onbestemde gedaanten door het veld rennen. Zij hoorde niets dan van tijd tot tijd een gehinnik en het donderend geraas der paardenhoeven. De vijand was bezig de paarden van het kasteel weg te voeren!
Zij ijlde naar de kamer, waar sinds het vertrek van den graaf, in plaats van den kruisboog, door lord Charles een stuk geschut geplaatst was. Er lag eene lont naast. Zij ontstak die met haar nachtlicht en vuurde het kanon af. De toren dreunde van den schok. Zij had het eerste kanonschot van het beleg gelost: mocht, het een goed voorteeken zijn!
Binnen een oogenblik was het geheele kasteel op de been. De wachters kwamen toegeschoten. Dorothy was weg en zij konden dus niet zeggen wie het schot had afgevuurd, maar men hoefde niet te vragen waarom zij het gedaan had; want waar waren de paarden? Zij konden ze nog hooren, maar niet meer zien. In allerijl steeg men te paard. Lord Charles sprong op Dick's blooten rug en ijlde op verkenning uit. Vijftig man van het garnizoen waren eer hij terugkwam te paard en gewapend en alles rende den vijand achterop, doch met geen ander gevolg dan dat deze, die een heel eind op hen voor had, met verdubbelden spoed de gestolen paarden naar zijn kamp dreef.
‘Het voeder zal des te langer duren,’ mompelde de markies met een zucht over het verlies zijner tachtig paarden.
‘Juffer Dorothy,’ zegde lord Charles den volgenden dag, ‘mij dunkt, gij zijt als Cassandra in Troje. Ik zal het voortaan wel laten iets tegen uw oordeel te doen.’
‘Inderdaad, kind,’ voegde lady Glamorgan er bij, ‘de mantel van mijn echtgenoot is op u gevallen.’
Den volgenden dag stond de vijand met eene kleine batterij voor het kasteel, om het beleg voor goed te openen. Dorothy, die hem van den top der citadel bespiedde, doch niets van zijne beraadslagingen kon hooren, vernam op eens het losbranden van een zijner kanonnen. Twee der kanteelen ter zijde van haar vlogen uit elkander en de steenen der borstwering plonsten in den regenbak. Had hare tegenwoordigheid dien donderslag uitgelokt? Dikwijls daarna, wanneer zij beneden bij het stoomwerktuig was, hoorde zij den bons van een ijzeren kogel tegen het lichaam van den toren, maar ofschoon de borstwering in een hagelbui van steenen naar beneden viel, kon het geschut van den vijand toch den grooten steenklomp niet deren.
Nog denzelfden avond zouden de belegerden een uitval doen. Rowland ijlde naar lord Charles om te verzoeken, daaraan te mogen deelnemen. Maar zijne lordschap wilde er niets van hooren en zegde dat hij nog genoeg uitvallen kon meêmaken eer het beleg gedaan was. De vijand werd verrast en verloor eenige mannen, doch herstelde zich spoedig en dreef de koningsgezinden binnen het slot terug; hij volgde ze tot aan de poorten, van waar het geschut hem echter verdreef.
Er volgden nog veel dergelijke uitvallen en schermutselingen. Soms moesten de wachters zich haasten de poort te openen, ten einde de vrienden binnen te laten, wien de vijand op de hielen zat, waarna deze door eene volle laag uit de schietgaten terug gedreven werd. In den eersten tijd heerschte er groote opgewondenheid binnen de muren, wanneer er een groepje op den vijand uit was; maar langzamerhand werd men er aan gewend even als aan de andere omstandigheden van een beleg.
Na het eerste schot, van welks losbranding Dorothy getuige geweest was, volgden er gedurende de eerste dagen geene andere. De vijand wachtte op versterking en eerst toen deze aangekomen was, opende hij eene batterij, welker geschut al aanstonds den keukenschoorsteen deed instorten, het deksel van de braadpan der keukenmeid door den bodem heendreef, het haardvuur deed uiteen spatten, het dak van een der torentjes op de steenen van het bestrate plein deed vallen en een der stangen van de kooi van den Grooten Mogol trof, zoo dat het dier buiten zich zelve van woede raakte. Weldra vlogen hagelbuien van steenen en schaliën van de daken, elk oogenblik verkondigde een oorverdoovend geraas dat er hier of daar een stuk muur was ingestort en het duurde niet lang of de eene zijde van het bestrate plein was één bouwval en al. Kreten van angst en schrik rezen allerwegen in het kasteel op en thans eerst begon men te begrijpen wat het zeggen wilde een beleg te moeten uitstaan. Van tijd tot tijd had men enkele uren, soms slechts enkele oogenblikken rust, om dan plotseling weêr opgeschrikt te worden door het losbranden der kanonnen aan twee kanten tegelijk, vermengd met woedende kreten, het gesnor der kogels en het geraas der vallende steenen, zoo dat de vrouwen gillend rondliepen, niet anders denkende dan dat er eene bres geschoten was.
De somberheid van den markies scheen met het uitbreken van den storm geweken. Wel blikte hij soms weemoedig naar de puinhoopen