niet gekomen is,’ zegde Dorothy, en daar zij gevoelde dat ook zij in tranen dreigde uit te bersten, boog zij en verliet de kamer. Het was een overtreding der etiquette, aldus zonder verlof heen te gaan, maar de gravin had zich weêr op hare peuluw geworpen en sloeg er geen acht op.
Op deze manier leefde men gedurende eenigen tijd op het kasteel Raglan voort als in een boozen droom. De markies was in een sombere stemming ofschoon hij op het oogenblik geen aanvallen van jicht gevoelde, waarop hij de schuld kon schuiven. De onzekerheid, waarin men verkeerde, gaf aanleiding tot allerlei vermoedens en gissingen, die de algemeene somberheid nog vermeerderden. En toen men allengs uit het onzekere raakte, strekte ook dit slechts om de kasteelbewoners nog treuriger te stemmen. Op zekeren avond eindelijk, dat Dorothy bij hare meesteres geroepen werd, vond zij deze met een brief in de hand.
‘Kom hier, Dorothy, zie eens wat ik heb!’ riep zij uit, terwijl zij het papier zegevierend omhoog hield en van vreugde weende en lachte.
‘Het moet inderdaad iets kostbaars zijn, mylady,’ zegde Dorothy; ‘want sinds lang heb u niet zien lachen. Mag ik uwe vreugde niet deelen, mylady?’
‘Voorzeker, daartoe heb ik u juist laten roepen. Luister, ik zal het u voorlezen: ‘Dierbare Margaret,’ - kunt gij raden van wien dit komt, Dorothy? - ‘dierbare Margaret, ik hoop dat deze letteren u zullen bereiken, om de berichten te logenstraffen, die gij wellicht omtrent mij mocht ontvangen hebben, sinds men mij op het kasteel van Dublin gevangen gezet heeft. Vooreerst moet ik u zeggen, dat ik daar zoo gewillig heenging, als mijne vijanden slechts konden wenschen. En even ongaarne zou ik mijne gevangenis, al stonden ook de deuren wagenwijd open, verlaten vóór ik van allen blaam gezuiverd ben. Gij hebt eenmaal tot mij gezegd: Laat u nooit ter liefde van mij afbrengen van hetgeen uw plicht u gebiedt. Dit woord is mij een waarborg dat gij u thans moedig en groot van hart zult betoonen. Ik ken u te wel dan dat ik het noodig zou achten u te verzekeren dat mijn geweten mij niets verwijt. Ik weet niet dat ik iets deed wat eenigszins als ontrouw jegens mijn koning zou kunnen uitgelegd worden, en daarom vrees ik niets.’
De gravin zweeg een oogenblik en las eene innige voldoening op Dorothy's gelaat.
‘Zegde ik het u niet, mylady?’ hernam deze, niet zeer gelukkig in de keus harer woorden.
‘Dwaas, die gij zijt,’ antwoordde de gravin met eenige verontwaardiging. ‘Denkt gij dat een meisje zonder ondervinding zoo iets behoeft te zeggen aan de echtgenoote van een man als mijn Edward? Dacht gij dat ik weende omdat ik aan zijne onschuld twijfelde? Dan kent gij de liefde niet eener echtgenoote. Ik zou tranen, heete tranen kunnen weenen om één haar, dat er gekrenkt werd op zijn edel hoofd!’
En Dorothy aan haar hart drukkende, weende zij opnieuw een vloed van tranen, die als de regen was na den storm.
Nog éénen volzin las zij alvorens met den brief naar haar schoonvader te snellen. Hij luidde als volgt:
‘Intusschen verzoek ik al mijne vrienden niets te gelooven, vóór gij een uitvoerig verhaal van mij zelven ontvangen hebt.’
Het genoegen tijding van zijn zoon te ontvangen vermocht echter de wolk niet te verdrijven, die sedert lang het gelaat van den markies benevelde. Ook hij behoefde niet versterkt te worden in de overtuiging dat zijn zoon onschuldig was. Maar hij wist zeer goed, dat dit hem niet uit den kerker zou verlossen, waarin afgunst en laster, gevoegd bij den fanatieken haat der protestanten, hem geworpen hadden. Wat hij van verschillende zijden omtrent de ongenade van zijn zoon vernomen had, deed hem niets minder vreezen dan dat Glamorgan het lot zou deelen, dat Strafford en Laud getroffen had. Het scheen de gewoonte des konings zijne vrienden aan zijne vijanden op te offeren, en het was derhalve geen wonder dat de rechtschapen oude man, die zich voor zijn koning uitputte, gebukt ging onder zulk een wreeden ondank en hij zich niet weêrhouden kon den man te verachten, wiens persoon hem als koning heilig was.
Tegen het einde van februari deed een bode van Zijne Majesteit op zijn weg naar Ierland het kasteel Raglan aan. Hij was belast met het overbrengen van brieven naar lord Ormond, die den graaf van Glamorgan uit de gunst des konings had gestooten, om zelf zijne plaats in te nemen. Daar hij den weg overal door Puriteinen bezet vond, was hij genoodzaakt zijne brieven op eene veilige schuilplaats achter te laten en kwam onder veel moeilijkheden naar Raglan, ten einde daar een geleide te vragen, om hem op zijn verderen weg te beschermen. Maar lord Charles ontving hem verre van hartelijk; want geheel Raglan was in rouw over het lot van Glamorgan. Hij bracht hem echter naar zijn vader, die, ofschoon ongesteld en aan zijne kamer gekluisterd, toestemde hem te ontvangen. Terwijl de bode werd toegelaten, bevond zich lady Glamorgan in het vertrek en bleef daar, achter eene gordijn verscholen.
‘Hebt gij onder uwe missiven ook brieven van Zijne Majesteit aan mijn zoon Glamorgan, meester Boteler?’ vroeg de markies, onwillekeurig de wenkbrauwen fronsende.
‘Niet dat ik weet,’ antwoordde Boteler, ‘maar er kunnen er in die van mylord Ormond gesloten zijn. De koning heeft mij intusschen belast, mylord Glamorgan zijne minzame groete over te brengen.’
Doch dit was slechts de windvlaag, die het smeulende vuur der verontwaardiging in het hart van den markies deed ontvlammen.
‘Het doet mij innig leed,’ zegde hij op een toon, waarin de verontwaardiging de bovenhand had op de smart, al sprak deze ook duidelijk genoeg uit zijne gelaatstrekken; ‘het doet mij innig leed te moeten zeggen dat de koning zwak en wankelmoedig is. Het blijkt dat hoe meer men zijn vriend is, hoe meer kans men heeft als zijn vijand behandeld te worden.’
‘Zeg dat niet, mylord,’ hernam de bode. ‘Zijne Majesteit verwacht voorzeker zulk een oordeel niet van uwe lippen. Heeft hij mij niet gelast zijne minzame groeten over te brengen aan mylord Glamorgan en u tevens zijn koninklijken dank te betuigen voor uwe edelmoedige toewijding?’
‘Heer Boteler, gij weet niets van de zaak af. Dat gij een mondvol vriendelijke woorden gebracht hebt, kan ik niet ontkennen. Maar woorden zijn slechts woorden en alleen daden zijn bewijzen van goede trouw. Inderdaad, Zijne Majesteit zet zijne woorden in de voorhoede, terwijl zijne daden in de achterhoede blijven en zijne woorden gevangen laten nemen. Toen Zijne Majesteit onlangs hier was, legde ik een boek in zijne kamer, waarvan ik weet dat hij het begin gelezen heeft. Maar als hij het ten einde toe had gelezen, zou het hem aangetoond hebben wat het zegt een wankelmoedig vorst te zijn.’
‘Mylord, mylord, gij weet beter.’
‘Beter weten beteekent soms erger weten, heer Boteler. Was het niet genoeg toe te laten dat mylord Glamorgan door mylord Ormond onrechtvaardig in de gevangenis werd geworpen voor zaken, waartoe hij Zijne Majesteits volkomen volmacht had? Moest hij hem nog openlijk verloochenen door te ontkennen, dat hij hem zoo ver strekkende orders gegeven had? Maar ik zal voor hem bidden, opdat hij standvastiger moge zijn in zijne vriendschap, en zoodra ik er gelegenheid toe zie, zult gij een geleide hebben om uwe missiven veilig over te brengen.’
Hiermede kon de bode heengaan en lord Charles leidde hem de kamer uit.
‘Zoo verraderlijk als ijs!’ mompelde de markies, in den waan dat hij alleen was. ‘Gij hebt op zand gebouwd, mijn jongen, en uw huis gaat te gronde. Dwaas, dat ik er aan denken kon zulk een nietswaardige tot den schoot der Kerk terug te brengen!’
‘Mylord!’ vroeg lady Glamorgan van achter de gordijn te voorschijn tredend, ‘hebt gij vergeten dat ik hier ben?’
‘Zoo, zijt ge daar, mijne wilde Iersche? Ik had u inderdaad vergeten. Maar is onze koning geen Minotaurus, die in een labyrinth van kronkelwegen woont en de edelsten in den lande verslindt? Eerst was het zijn trouwe Strafford, vervolgens zijn dwaze Laud, thans komt de beurt aan mijn zoon, die een heir van dezulken waard is.’
‘In zijn brief beklaagt mylord Glamorgan zich niet over de behandeling van Zijne Majesteit,’ merkte de gravin aan.
‘Mylord Glamorgan is zoo geduldig als Job. Hij zou voor den koning door een vuur loopen zonder eene klacht te uiten. Om de waarheid te zeggen, ben ik uit eene andere stof gemaakt. Ik kan geen bedrog en ontrouw verdragen en wel het minst in een koning. Wat is dat voor een koning, die liegt, al was het om een koninkrijk!’
De eene dag ging na den anderen voorbij en er werd niets gedaan om de reis van den bode te bespoedigen; deze werd meer en meer ongeduldig om zijne brieven op hunne bestemming te brengen, maar lord Worcester had zoodanig alle vertrouwen in zijn koning verloren, dat hij geen hart meer voor diens zaken had. Ook in het belang van zijn zoon wenschte hij Boteler op Raglan terug te houden, daar hij niet weten kon wat Zijne Majesteit aan Ormond schreef. Hij zond dan ook zelf een bode naar Dublin en hield het vertrek van Boteler tegen opdat zijn eigen bode lord Glamorgan bereiken zou, vóór lord Ormond de brieven des konings ontving.
Veertien dagen lang bleef Boteler te vergeefs wachten dat men hem een geleide zou geven, en ten slotte besloot hij zich tot de gravin te wenden, hopende dat deze van haar invloed te zijner gunste gebruik zou maken. Dorothy was in de kamer harer meesteres, toen de koninklijke bode binnen trad.
‘Mylady,’ sprak hij, ‘ik heb een onderhoud met u verzocht ten einde uwe hulp te vragen in de zaken des konings, u aan de hartelijke toegenegenheid herinnerende, die mijn koninklijke meester u en uw huis toedraagt.’
‘Het is inderdaad goed, dat gij er mij aan herinnert, heer Boteler; want in deze onrustige tijden had ik het bijna vergeten.’
‘Ik weet stellig, dat Zijne Majesteit met de beste bedoelingen jegens mylord Glamorgan bezield is.’
‘Bedoelingen zijn windeieren,’ hernam de gravin spijtig; ‘geef mij daden, als ik kiezen mag.’
‘Helaas! de koning heeft slechts weinig in zijne macht, en dit te minder nu zijne zaken opgehouden worden.’
‘Ik geloof dat er weinig reden is voor zulk een haast; want voor zoover ik weet, zijn er reeds anderen op uwe boodschap uit.’
‘Gij verbaast mij, mylady.’
‘Ik spreek niet zonder zekerheid. Mijn eigen neef William Winter behoort tot hen; hij is de vriend van mijn echtgenoot, maar heeft niets uitstaan met mylord Ormond,’ zegde lady Glamorga veelbeteekenend.
‘Ik dank u, mylady; want nu weet ik, waarom ik hier opgehouden werd,’ sprak Boteler en vertrok, terwijl Dorothy lady Glamorgan doodsbleek aanzag. Zij wist niet wat te denken van deze houding harer meesteres tegenover een bode des konings. Zij was maar zeer oppervlakkig met den stand der zaken bekend; doch hare meesteres deelde haar thans alles mede wat zij omtrent de behandeling wist, die haar gemaal van den koning ondervonden had.
Dorothy stond versteld over zooveel trouweloosheid in een persoon, dien zij steeds als den heiligen drager van het gezag beschouwd had, en ofschoon haar eerbied voor het koningschap er in het minst niet door verminderd werd, kon zij niet nalaten te denken, dat de Puriteinen en Richard toch niet geheel onverschoonbaar waren.
(Wordt vervolgd.)