Onze gravures.
Twee schilderachtige punten van Antwerpen.
Een der schilderachtigste en meest karakteristieke steden van het oude Vlaanderen, deed Antwerpen ons het onderwerp aan de hand tot menige schoone gravure in de Belgische Illustratie. De voorlaatste plaat van den voorlaatsten jaargang deed den beschouwer een blik werpen in het oude Antwerpen, dat allengs verdwijnt. Wat er intusschen in Antwerpen verdwenen moge zijn, meer dan eenige andere vlaamsche stad bleef zij haar eigenaardig stempel behouden en met het volste recht mag Ledeganck haar toezingen:
Die frissche telg van 't Noord,
Nog fier op haar geboort'.
Gij siert, nog steeds de kruin met uw driedubbele kroone
Van kloekheid, rijkdom en van kunst.
Kloekheid, rijkdom en kunst! Waar treden die eigenschappen helderder te voorschijn, dan juist op die Groenplaats, waar Antwerpen hare twee grootste gloriën, haar Rubens en hare kathedraal vereenigd ten toon stelt als onvergankelijke bewijzen van de kloekheid van het genie, dat van haar is uitgegaan en meesterwerken schiep als die prachtige tempel en die kostbare doeken, welke zijne wanden sieren, - van den rijkdom zijner burgers, wier goud ze betaalde, en van de kunst, die sinds eeuwen in de Scheldestad eene gastvrije woonstede vond.
We zouden hier veel kunnen zeggen van die kathedraal met hare spits als van vlaamsche kant in steen nagebootst, wanneer we dat gedenkstuk der gothiek ter aangehaalde plaats niet wijd en breed besproken hadden. Wandelen wij ze daarom ditmaaal vluchtig rond en bezichtigen wij aan den anderen kant een kunststuk, dat èn om zich zelf, èn om de legende, die er aan verbonden is, een van Antwerpens merkwaardigste curiositeiten uitmaakt. Het is de put van Quinten Metsys, op onze achterste gravure afgebeeld. Dit meesterstuk van smeedkunst werd vervaardigd door de hand van den kunstenaar, die zich om de hand eener vrouw geen geringer arbeid getroostte dan Jacob, die zijne Rachel voor zeven harde dienstjaren kocht. De legende toch verhaalt van Quinten Metsys, dat hij, nog smidsgezel zijnde, het oog liet vallen op de dochter van den schilder Floris, die hem echter wegens zijn onaanzienlijk ambacht de hand van het meisje weigerde. Dit stiet den jonkman niet af, en om te toonen dat hij in zijn vak evengoed kunstenaar was als Floris in het zijne, smeedde hij den koepel van ijzeren loofwerk, die nog heden den naar hem genoemden put siert. Ten einde vervolgens den vader alle voorwendsel tot eene afwijzing te benemen, zag hij er niet tegen op den voorhamer voor het penseel te verwisselen en legde zich met zulk een iever op het schilderen toe, dat hij binnen weinige jaren door het St.-Lucas-gild als meester erkend werd. Op zekeren dag, zoo verhaalt de overlevering, bevond hij zich ten huize van Floris, en de kunstenaar leidde hem naar een vertrek, waar hij hem eene schilderij toonde, die nog slechts op zijne laatste hand wachtte. Nauwelijks echter stonden zij voor den ezel, toen de heer des huizes wegens eene gewichtige zaak geroepen werd en Metsys eene geruime poos met het schilderstuk alleen liet. Quinten haastte zich van de afwezigheid zijns gastheers partij te trekken; hij greep palet en penseel en zette zich voor het onvoltooid paneel aan het werk. Op het eerste gedruisch der voetstappen van Floris, legde hij penseel en verven neêr en begon de schilderij weêr te bewonderen, alsof hij al dien tijd niets anders gedaan had. De grijsaard naderde, en daar hij eene groote vlieg op een der lichaamsdeelen van een zijner personages zag zitten, maakte hij eene beweging met de hand om ze weg te jagen. Maar wat hij deed, het vermetele insect bleef zitten. Toen eerst bemerkte hij dat de vlieg geschilderd was. Metsys had ze op de meest uitkomende plaats van het paneel voorgesteld. Deze proeve van talent, gevoegd bij de vele, welke hij weldra gaf, wonnen hem het hart van den schilder, die niet meer aarzelde