theater kon 1760 menschen bevatten en op zeer weinige na waren alle plaatsen bezet.
Achter het nog neêrgelaten gordijn op het tooneel waren tegen kwartier voor zevenen reeds enkele tooneelspelers aanwezig, geheel uitgedost voor de rol, welke zij in de Offenbachiaansche operette zouden spelen. Tusschen hen bewoog zich het bedienend personeel van den schouwburg om de lichten te ontsteken. Een hunner, belast met het ontsteken van de rij lichten ter zijde van het gordijn, nadert met een in spiritus gedoopte spons, gestoken op een stok, om zich van zijne taak te kwijten. De spiritus brandde en waaide door den tocht, welke volgens getuigenis van verschillende acteurs altijd op het tooneel van het Ringtheater heerschte, ter zijde uit. Hield de man zijn stok niet recht, was op dat oogenblik de tocht te sterk, of was door de geopende gaspitten reeds te veel gas ontsnapt? Men weet het niet, en zal het wellicht nooit te weten komen, maar zeker is het dat in een oogwenk een der coulissen vuur vatte, en de stem van den regisseur, die het commando gaf om te beginnen werd beantwoord met het akelig geroep van: brand! brand!
Indien het wenschelijk is dat in elk groot gebouw voorzorgmaatregelen worden genomen tegen een mogelijken brand, in een schouwburg is dit noodzakelijk. De meeste schouwburgen en ook het Ringtheater zijn daarom voorzien van ijzeren gordijnen, die het tooneel van de zaal kunnen afsluiten en dus op zulke oogenblikken moeten neêrgelaten worden. Ook bevinden zich daar waterkranen en bepaaldelijk voor een mogelijk ongeluk aangewezen mannen, die, wanneer zij onmiddellijk en met bekwaamheid hun plicht doen, eene uitbersting van brand in de meeste gevallen kunnen voorkomen.
Al deze voorzorgmaatregelen waren in het Ringtheater genomen, maar zooveel te treuriger is het, te moeten zeggen dat zij allen onbenuttigd zijn gebleven. In een ondenkbaar korten tijd hadden de vlammen, die in de lichte coulissen een gereedelijk voedsel vonden, zulk eene uitgebreidheid bekomen, dat degenen die op het tooneel tegenwoordig waren, in hun radeloozen angst, ijlings de vlucht namen, zonder te denken aan het gevaar, waaraan zij de honderden toeschouwers overleverden.
Het publiek had nog geene gedachte van het doodsgevaar, waarmede het bedreigd werd, toen reeds de vlammen een groot gebied hadden bemeesterd. Het zat nog te wachten toen eensklaps alle lichten van de zaal werden uitgedoofd en men kort daarop een geweldigen slag vernam, welke degenen, die de vlammen hadden zien woeden, toeschreven aan het ontploffen van een gasmeter, doch welke alleen voortkwam van het voetstuk van eene brandende coulisse, die nadat het doek door het vuur verteerd was op het tooneel neêrplofte. Terwijl het publiek nog in spanning verkeerde over de duisternis der zaal en den geweldigen slag, hadden zich de vlammen een weg naar het gordijn gebaand, dat weldra in lichtelaaie vlam stond en eindelijk deed zien wat er geschiedde. Een kreet van schrik en ontzetting was het antwoord op dit vreeselijk gezicht, gevolgd door eene verwarring, die alle beschrijving te boven gaat. De verstikkende rook, die zich in het gebouw verspreidde, maakte de verwarring en wanhoop nog grooter. Alles stormt naar de uitgangen, eenige personen vallen, men laat ze liggen en ijlt over hunne lichamen heen. Men vlucht verder en verder, eindelijk blijft men staan, de gangen en deuren zijn te klein om allen te bevatten of door te laten.
Daarop volgt de catastrophe; velen willen een anderen uitweg zoeken, en snellen door de gangen deur in, deur uit, verdwalen, kunnen geenen uitweg meer vinden en vallen eindelijk, door den stikkenden rook overmand, neêr. Vreeselijk was de toestand van de personen op de galerijen. Sommigen hunner waagden een sprong in het parterre en verbrijzelden zich de ledematen op den vloer; anderen geraakten bij het naar beneden stormen onder den voet en werden afschuwelijk verminkt; slechts weinigen werden gered. Toch gelukte het enkelen er het leven af te brengen, doch op welke manier!
Eene groep bezoekers der vierde galerij was door een gang gevlucht en daardoor in eene kamer gekomen, welker vensters op de straat uitkwamen. Van uit die vensters weêrklonk hun hulpgeschreeuw. Zij zagen in dat zij alleen door dit venster konden gered worden; want achter hen braken de vlammen reeds door de wanden. Het is onmogelijk de wanhoop dezer menschen te schilderen. Smeekend verhieven zij de handen en baden om eene leer, doch men had geene leer bij de hand; wel waren reeds bluschmiddelen op de plaats aanwezig, maar de verwarring was zoo groot, dat men aanvankelijk niets deed om te redden. Intusschen nam het aantal van hen die zich niet meer konden redden toe, en op de balkons zoowel als aan de vensters verschenen personen die wanhopig om hulp riepen. Welk een verschrikkelijk tooneel! Daarboven de ongelukkiken, die verloren waren indien er niet spoedig redding daagde, daar beneden eene machtelooze menigte, die eveneens radeloos is en niet weet hoe te helpen. Er verliepen eeuwenlange minuten. Reeds wilden eenigen zich van de balkons en uit de vensters op straat werpen. Een duizendvoudige schreeuw van schrik antwoordde hen van beneden, men bezwoer de ongelukkigen zich niet aan een zekeren dood over te geven. Men riep hen toe te wachten, elk oogenblik konden leeren komen. Tevergeefs! Een man werkte zich over de borstwering van een balkon heen! Uit duizend kelen riep men hem toe: ‘Niet naar beneden springen!’ Een verschrikkelijke pauze volgde. Daarop volgde weêr het jammeren der ongelukkigen, het woeden van degenen die op straat stonden over het uitblijven van ladders. De een overschreeuwde den ander, niemand kon zich doen verstaan.
Eindelijk, daar rukt de brandweêr aan. Zij had leeren bij zich, doch zij waren te kort. Nieuw gejammer boven, nieuwe uitroepen van ontzetting en verontwaardiging beneden. Ten slotte werd onder een balkon een springzeil gespannen. Honderden handen grepen er naar. Men riep naar boven: ‘Neêrspringen!’ en toen de eersten van het balkon aarzelden, riepen duizenden opnieuw: ‘Spoedig! Spoedig! Niet gevreesd! Redt u! Een voor een!’ zoo ging het eindelijk: De een na den ander wrong zich over den leuning van het balkon, waagde den sprong in de diepte en werd aldus gered.
Dit gebeurde buiten. Wat daar binnen plaats had gaat elke beschrijving te boven. Daar werd bloedig gevochten, ledematen werden van het lichaam gescheurd, eer men den dood door verstikking of verbranding vond. De menschen zijn naar de uitgangen gevlucht, verdwaalden en raakten op plaatsen waar geen uitgang te vinden was. Zij wilden terug keeren, maar zij die hen gevolgd waren, beletten den terugkeer, zij stieten op elkaar en het gevolg was eene vreeselijke worsteling.
Wij gaan stilzwijgend de hartverscheurende tooneelen voorbij, die men aanschouwde toen men eindelijk de vlammen was meester geworden en men het gebouw kon binnen dringen. Overal stiet men op afschuwelijk verminkte lijken, die een voor een naar buiten werden gedragen.
Daar buiten wachtte del ijkdragers een niet minder ijselijk schouwspel. Daar stonden duizenden, die een vader en moeder, een zoon en dochter, een broeder en zuster zochten onder de dooden. Hun wanhopig geschreeuw vervulde de lucht, zelfs de onverschilligste toeschouwers konden hun snikken niet bedwingen. Aan het policie-bureel en daarna in het gasthuis, waarheen de lijken achtereenvolgens vervoerd werden, hebben tooneelen plaats gegrepen, welke degenen, die er bij tegenwoordig waren, wel nimmer zullen vergeten. En dat aanbrengen van nieuwe lijken duurde ruim acht dagen achter elkander!
Van het gebouw zijn slechts de muren blijven staan, doch daar men bevreesd was voor instorting en nu hier dan daar de niet geheel gedoofde vuurgloed opnieuw in uitslaande vlammen zich openbaarde, had men het opsporen van lijken tijdelijk moeten staken, om echter kort daarna weêr opnieuw te beginnen. Men kon echter niet wachten met de begrafenis der gevonden lijken, tot het laatste menschelijk overschot uit het voormalig Ringtheater was verwijderd. Maandag 12 december had die begrafenis plaats. Nooit heeft de oostenrijksche hoofstad een dag beleefd als dezen. In den St-Stephanus-dom werd de plechtige uitvaart door den aartsbisschop zelf verricht. Alle te Weenen verblijvende aartshertogen, waaronder kroonprins Rudolf als vertegenwoordiger van zijn vader den keizer, alle hofbeamten, ministers, afgevaardigden en stadsoverheden woonden de plechtigheid bij. Van de kerk naar het kerkhof was de weg bezaaid met menschen, die de laatste eer wilden bewijzen aan de ongelukkigen, die daar voorbij gedragen werden naar hunne laatste rustplaats. De indrukwekkende stilte werd slechts verstoord door het weenen der naaste betrekkingen en bij het einde der plechtigheid werd eene oude vrouw, die mede haar zoon naar het graf had geleid, waanzinnig. Dit geval staat niet alleen; want nog altijd deelen de dagbladen berichten mede over nieuwe gevallen, waarin ongelukkigen, die tot dan meenden dat de vermiste familieleden, die onder de lijken niet waren herkend, nog zouden terug keeren, door waanzin werden aangegrepen.
Aldus was de brand van het Ringtheater te Weenen. Er is veel verzuimd om tijdig te redden en de verontwaardiging daarover is algemeen; want alle ooggetuigen blijven volhouden dat in de eerste oogenblikken niets en niemand gereed was om hulp te bieden, waar bij goede maatregelen zooveel menschenlevens gespaard hadden kunnen worden.