Hij stond op hetzelfde oogenblik op en strompelde, ondanks de ernstige vertoogen van de goede vrouw, naar Redware. Zij volgde hem op een kleinen afstand, en vóór hij een paar minuten geloopen had, was hij reeds bereid haar arm aan te nemen en met haar terug te gaan. Maar nu herstelde hij spoedig en na een paar dagen was hij in staat de reis te aanvaarden.
Thuis gekomen, vond hij een brief van zijn vader, waarin deze hem schreef waar hij geld kon vinden, en dat hij bereid was hem zijn Oliver af te staan, zoodra hij zou opdagen om het paard op te eischen. Richard gespte zijne wapenrusting aan en ging naar den stal. Het weêr was schoon geweest en de oogst nagenoeg binnen gehaald; maar de weinige paarden, die achtergebleven waren, waren overwerkt; want de behoeften van den oorlog hadden zich streng doen voelen en in dat gedeelte van het land hadden beide partijen zich groote offers getroost. Daarenboven had sir Roger Heywood alle paarden meêgenomen, die maar eenigszins geschikt waren om een ruiter te dragen.
Toen Richard in den stal kwam, vond hij er nog maar drie, welke laatstelijk gebruikt waren om vrachten naar de schuur te vervoeren en die thans hun middagmaal en wat rust genoten. Het eerste was een oude knol met diepe putten boven de oogen en grijze haren op zijn kop, die vroeger zwart geweest was. Het tweede was een zwaarlijvig beest met korte pooten en slaperige oogen. Richard oordeelde geen van beiden voor zijn oogmerk geschikt, toen hij, het derde paard naderend, plotseling een vinnigen duw kreeg, die hem bewees, dat dit dier, zooal geen strijdros, dan toch een kloek beest was. Maar toen hij nader kwam om het paard beter op te nemen, ontdekte hij het leelijkste dier dat ooit haver at. Het had een lang lijf, korte pooten, groote haarbossen aan de kooten en veel overeenkomst met een reusachtige rat, waarschijnlijk door dat zijn staart nagenoeg kaal was. Het dier stond kwaadaardig aan zijn haverbak te bijten en Richard kon het wit van zijn oog zien, dat hem in de duisternis grimmig en valsch scheen aan te gluren.
‘Kom niet te dicht bij hem,’ riep Jacob Fortune, die hem achterop gekomen was. ‘Gij kent zijne streken niet. Hij beantwoordt volkomen aan zijn naam; want wij noemen hem Beëlzebub, als meester Stopchase er niet bij is. Het doet mij genoegen te zien dat gij weêr op de been zijt.’
Jacob was te oud om nog ten oorlog te gaan en te onverschillig om er spijt van te hebben; maar hij was trouw en oefende gezag uit over de weinige achtergebleven mannen.
‘Ik dank u, Jacob,’ zegde Richard. ‘Wat is dat voor een beest? Ik ken hem niet.’
‘Wij kennen hem maar al te goed, meester Richard, ofschoon Stopchase hem eerst daags voor zijn vertrek gekocht heeft, in de meening dat hij altijd nog dienen kon om graan te rijden. Hij betaalde er niet veel voor en men verzekerde hem dat er veel in dat paard zat, als men het er maar uit wist te halen.’
‘Het is een leelijk beest.’
‘Het is het leelijkste paard dat er aan dezen kant van den aardbodem loopt; leelijk genoeg om iemand, dien het niet doodslaat, een doodschrik op het lijf te jagen. Al onze knechts zijn bang voor hem; want hij bijt en slaat als de duivel. Hij wil zich niet in het gareel laten spannen en doet den geheelen dag niets dan eten, en dat zoo gauw als hij kan. Als hij van mij was, zond ik hem naar den vilder. Dat deed ik.’
‘Als ik maar tijd had, zou ik hem zijn koppigheid wel afleeren! Ik vrees dat ik altijd de achterste van den troep zal zijn.’
‘Maar, meester Richard, ge zult toch op dat duivelsche beest niet ten oorlog rijden! Will Farrier denkt dat hij van de zwijnen afstamt, waarin onze Heer de duivelen gejaagd heeft. Al de kinderen zouden u uitlachen als ge door de dorpen reedt, Ziet eens naar zijn pooten; het lijken wel bessemsteelen, en zie zijn staart eens!’
‘Haal er hem eens uit, dat ik zijn kop kan zien.’
‘Ik durf hem niet naderen, meester Richard. Ik ben niet vlug genoeg om voor zijn hoeven uit den weg te gaan. Ik ben te oud.’
Richard trok zijn dikken buffelleeren handschoen aan en ging recht den stal in. Het paard beet naar hem, maar kreeg een geduchten slag met Richard's vuist, die hem niet beviel; want geweldig aan zijn ketting trekkende, wilde hij den jonkman een slag met zijne hoeven geven. Richard greep echter den poot vast en gaf hem met de linkerhand een tweeden stomp tegen den bek. Toen eerst liet het dier zich gewillig bij den halster naar buiten leiden. En wezenlijk, het was afschuwelijk om aan te zien. Zijne manen waren zoo recht als stokken, even als zijn staart, maar de laatste eindigde in een punt, terwijl de eersten in een leelijken bos uitliepen.
‘Hier is Jack!’ riep de oude man. ‘Hij laat zich door Jack altijd naar het water rijden. Hier, Jack! Spring Beëlzebub eens op den rug en laat hem eens loopen, dat meester Richard kan zien wat voor gang hij heet.’
Het dier poogde den jongen, terwijl deze het besteeg, met zijn achterpoot te slaan, maar nauwelijks was hij in den zadel of de bessemstelen bogen dat het een lust was om te zien. Hij vloog meer dan hij liep en zijne gewrichten waren zoo gezwak, dat het scheen of de beenderen uit elkaar zouden vliegen; maar hij kwam telkens weer op de pooten terecht.
‘Hij is het omgekeerde van een huichelaar,’ zegde Richard, ‘hij is beter dan hij er uitziet. Hoe het zij, als hij mij maar naar Gloucester draagt, is hij even goed als een schooner paard. Ik zal hem wel klein krijgen. Hebt ge een zadel voor hem?’
‘Als hij geen zadel meêgebracht had, zou er moeilijk een in Gwent te vinden zijn, dat hem paste,’ merkte de oude man aan.
Richard moest zijn vertrek echter nog een dag uitstellen, dien hij besteedde met Beëlzebub zooveel mogelijk te dresseeren, met het gevolg dat het beest hem hoe langer hoe leelijker voorkwam.
Den avond voor zijn vertrek bracht Markies vrouw Rees een tweede bezoek. Hij had ditmaal geen hulp of hulpmiddelen noodig, maar scheen alleen zijne opwachting te komen maken. Doch het bewustzijn dat hij in den hond een stommen en bescheiden bode had, die bereid was over en weêr te loopen zonder taal of teeken te geven, deed Richard het verlangen koesteren er gebruik van te maken: welke boodschap hij den hond meêgaf is reeds verhaald. Ofschoon intusschen de hond hem dien avond verliet, bereikte hij Raglan niet vóór den tweeden morgen daarna en moet den geheelen nacht en den daarop volgenden dag het land afgeloopen of andere bezoeken afgelegd hebben, altijd met den brief om den hals, dien hij niemand vergund had aan te raken.
Ten laatste was Richard op weg naar Gloucester, gezeten op Beëlzebub, die niet weinig de nieuwsgierigheid gaande maakte van de inwoners der plaatsen, die hij doorreed. Beëlzebub hield zich goed, en ofschoon geen gemakkelijk paard om te berijden, legde het met verwonderlijke snelheid zijn weg af, zoo dikwijls en zoolang Richard het verdragen kon. Deze gevoelde zich na elke rust sterker, en toen hij Gloucester naderde, gevoelde hij zich bijna zoo krachtig als ooit te voren en welgemoed, daar hem slechts ééne gedachte folterde, namelijk dat hij in den oorlog een vijand mocht ontmoeten op zijn eigen geliefkoosde merrie. Hij troostte zich echter met de opmerking, dat Beëlzebub althans van voren minder gevaarlijk was dan van achteren, daar zijne hoeven meer te vreezen waren dan zijne tanden.
Weldra bemerkte hij dat er iets beslissends had plaats gehad; òf Gloucester was bezweken, òf Essex had het ontzet; want een leger was nergens te zien, ofschoon overal sporen zichtbaar waren van een plotseling opgebroken kamp. Zoodra hij binnen de poort was, vroeg hij inlichtingen en vernam dat de belegeringstroepen zich op de tijding der nadering van Essex terug getrokken hadden, en dat deze generaal na een paar dagen rust in de richting van Londen vertrokken was. Nadat Richard derhalve Beëlzebub gevoederd en zelf zijn middagmaal gebruikt had, waaraan hij tegenwoordig meer behoefte had dan vroeger, besteeg hij weder zijn leelijken harddraver en snelde het leger achterop.
Essex was niet regelrecht naar Londen getrokken, maar had een meer zuidelijke richting gevolgd, tot hij te Newsbury door de troepen des konings werd gestuit en deze hem slag leverden. Richard vernam dat sinds den vroegen morgen het gevecht bij Newsbury woedde, en na zijn paard eene goede portie haver en een teug ale gegeven te hebben, reed hij zoo snel hij kon naar het slagveld. Nauwelijks had hij eenige mijlen afgelegd, of hij hoorde reeds in de verte het losbranden der karabijnen; hij zag zijne pistolen na en maakte zijn zwaard in de scheede los. Allengs werd het gedruisch van den strijd sterker. Hij kon het getrappel der paardenhoeven en nu en dan de kreten der strijdenden onderscheiden. Te Spein ontmoette hij reeds gewonden, die langzaam of door hunne kameraden gedragen aftrokken. Het waren soldaten zijner eigen partij, maar hij hield zich niet op om hun vragen te doen. Beëlzebub snoof de kruitlucht op en scheen daaruit nieuwen moed te putten.
De dreven en heggen tusschen Spein en Newsbury waren dien morgen van menige bloedige schermutseling getuige geweest; want geen der beide legers had er ruimte gevonden om zich te ontplooien. Op sommige plaatsen was zelfs tweemaal gevochten; maar juist voor Richard kwam, was de worsteling van dat gedeelte van den weg geweken; want Essex' Puriteinen hadden eenig voordeel behaald en de troepen des konings de stad door en de brug over gedreven, zoodat zij den weg vrij vonden, op eenige gewonde soldaten en paarden na. Toen Richard de hoofdstraat van Newsbury binnenreed, ging een kogel, uit de pistool van een gewond koningsgezind officier, Beëlzebub langs de borst en maakte het dier zoo woedend, dat zijn berijder groote moeite had om het in toom te houden.
Die woede zou hem echter te pas Komen; want hij was nog niet veel verder gereden, toen hij op eene bende Puriteinsche piekeniers stuitte, die, naar hij bemerkte, hals over kop werden terug gedreven door eene afdeeling koninklijke ruiterij, welke in vliegenden ren de hoofdstraat inreed. De piekeniers waren klaarblijkelijk van plan, zoodra zij de brug tusschen hen en de ridders zouden hebben, weder front te maken en hunnen vijanden het hoofd te bieden. Richard zag zich plotseling door hen omringd en had nu de brug voor zich, aan welks voet een enkel ruiter, de aanvoerder der Puriteinsche piekeniers, geposteerd stond. Ongeduldig spoorde deze zijne laatste mannen tot spoed aan, en zoodra allen de brug over waren, reed hij naar den top om alleen de geheele bende ruiterij tegen te houden.
Zoodra Richard zich met zijn schichtig paard door de vluchtende piekeniers heen geworsteld had, reed ook hij de brug op en herkende oogenblikkelijk den Puriteinschen ruiter.
‘Houd u goed, vader,’ riep hij hem toe. ‘Hier ben ik! Hier is Richard!’ En met éénen sprong stond zijn paard tusschen Oliver en de borstwering der brug. Beëlzebub sprong als eene furie, steigerde, beet en sloeg met de voorpooten, als wilde hij zijn ruiter voor het nadeel zijner lage gestalte schadeloos stellen.
Het paard van den eersten ridder deinsde verschrikt achteruit; het steigerde ook, maar snuivend en uitwijkend en wankelend, zoodat het in zijne pogingen om de woede van Beëlzebub te ontgaan, - die, met de ooren in den