zontaal, en indien men het toestel tot proef in de open lucht laat werken, gelijkt het volkomen op een kolossaal stortbad. Tot het aanvoeren van het geperste water is de stoomboot Antagonist ingericht; in die boot bevindt zich een krachtig waterwerktuig (een zoogenaamde centrifugaal-pomp) dat, door stoom gedreven, per minuut tot twintig kubieke meters water kan leveren. Bij de proefnemingen met den zandduiker is echter gebleken, dat twee kubieke meters per minuut reeds meer dan voldoende zijn. Het waterwerktuig van de Antagonist werd trouwens ook bestemd voor proefnemingen om zandbanken los te spoelen, wat wellicht de aandacht van deskundigen verdient, doch te ver van ons onderwerp zou voeren.
Nevens de boor bevindt zich een ‘zoeker, die, op zich zelve en onafhankelijk van de boor, gebruikt kan worden om naar een onder het zand verborgen wrak te zoeken. Het is niet anders dan een met lood bekleede en daardoor verzwaarde ijzeren gaspijp van vier meters lengte, die aan een afzonderlijke waterslang hangt van veel kleiner kaliber dan de slang aan de boor, en het best te vergelijken is bij een gewone brandspuitslang, grootendeels van opzettelijk niet geheel waterdicht linnen gemaakt. Wanneer de zoeker gebruikt wordt, spuit er niet alleen een straal water uit, maar de slang slaat, zoo als men het noemt, ook door; het gevolg is gemakkelijk te begrijpen. De straal water baant zich een weg in het zand voor de zware pijp, die slechts vijf centimeters dik is, en de natte slang glijdt met de pijp zoo gemakkelijk door het nauwe gat in den harden zandgrond, dat de zoeker in minder dan twee minuten 25 voeten diep zinkt, tot dat hij op wrakhout stoot, - indien het er ligt, hetgeen men aan boord van de Antagonist terstond kan voelen door den trillenden aanslag op het harde voorwerp. De zoeker of steker gaat dan ook de boor als verkenner vooraf en stoot hij op een wrak, dan kan dit de plaats zijn waar geboord moet worden. Om daarvan echter nog meer zekerheid te hebben en al dadelijk eenigszins te kunnen oordeelen over den aard van 't geen men onder het zand voelt, is de zoeker voorzien van een zoogenaamd electrisch mondstuk, waardoor hij een verklikker wordt van alle blanke, niet geroeste metalen (goud of zilver). De werking van dit mondstuk berust op de bekende wet, dat blanke metalen de electriciteit geleiden. Men denke zich twee kleine voelhoorns met blanke metalen toppen, onder aan het mondstuk, die door telegraafdraden in verband staan met eene kleine batterij op de Antagonist. Zoodra de voelhoorns beide te gelijk op hetzelfde stukje blank metaal, bijv. een goudstaaf of muntstuk rusten, loopt de electrische stroom, en een gewone electrische bel laat zich hooren. Natuurlijk zal men dan niet dralen, de boor met den zandduiker neder te laten.
Laat ons dit geval onderstellen; de boor gaat omlaag en stuit weldra op den harden zandgrond. Maar zoo als reeds gezegd is, spuit de boor water uit, waardoor de zandgrond week wordt. Het toestel kan dan door eigen zwaarte zakken zonder dat het noodig is haar een draaiende (borende) beweging te geven.
Een boor van 7 decimeters doorsneê boort een gat van ongeveer 1 meter; men verkrijgt een put of mijnschacht naar het wrak onder het zand. De Lutine ligt ongeveer 14 meter diep. Wanneer van deze totale diepte 6 à 7 meters voor waterdiepte moet worden afgetrokken blijft voor den zandbedekking nog 7 à 8 meters over. In het voorbijgaan zij aangemerkt, dat deze berekening alleen bij onderstelling gemaakt is; want de tegenwoordige waterdiepte op de Lutine bedraagt weinig meer dan 3 meters. Bij de proefnemingen met de zandboor zag men haar in zuiver zand bijna 1 meter per minuut zakken; in het onderstelde geval van 7 of 8 meters zand op de Lutine, zou men dus de boor in minder dan tien minuten in het wrak kunnen neêrlaten en den duiker zijn werk laten beginnen, zoo als ik nader zal beschrijven.
Zien wij eerst op welke manier de zandboor wordt af- en opgewonden en overwegen wij het bezwaar der deining. Zoo als de eerste inrichting aan boord van de Antagonist was, hing de boor, vóór aan de boot en moest de zee zeer kalm zijn om den duiker en de boor te samen in het gat, dat men boorde, te vertrouwen; liep er deining dan zou de Antagonist gedurig aan de boor rukken en den duiker in gevaar brengen onder of naast de boor tusschen deze en het wrakhout bekneld te raken en gestooten te worden. Om dit bezwaar weg te nemen werd het windas van de boor overgebracht op een vlot, dat voortaan in zekeren zin de stoomboot vervangt, dewijl al de werktuigen, noodig voor het duiken in het zand, daarop zijn overgeplaatst. Alleen het waterwerktuig bleef op de Antagonist. Hoe is het nu mogelijk, dat het vlot ook in de deining zoo stil blijft liggen, dat de duiker er geen last van heeft? Een antwoord op deze vraag zou aanleiding geven tot eene omslachtige beschrijving, die nog moeielijk te verstaan zou zijn. Om zonder deze de werking duidelijk te maken, voeg ik hier een schets bij, die de hoofddeelen van het vlot met een enkelen oogslag doet zien.
Een woord vooraf over het beginsel der inrichting.
Wie mijner lezers, die een zeedorp bezocht, heeft niet wel eens het landen van een visscherspink gezien. Hoe zulk een scheepje met een flinken bries en sterke deining op het strand werd gezet, en hoe daarbij het ranke vaartuig door de golven gedragen, rijzende en dalende als een steigerend ros het vaste strand naderende, plotseling in zijn vaart gestuit, stil bleef liggen? Wie aan boord waren bemerkten bij de landing voorzeker eenige hevige stooten, die het lichte en sterk gebouwde vaartuig echter geen schade deden; ook spanden de visschers zich in om den overgang van ‘vlot’ tot ‘gestrand’ zoo kort mogelijk te doen duren. Welnu, de oorzaak waardoor een visscherspink op het strand en het duikersvlot op de Lutine stil liggen in deinend water is voor beiden, in beginsel, dezelfde en men kan laconiek opmerken, dat beide stil liggen omdat er geen water genoeg staat om te deinen. Van een pink behoeft dit geen verklaring, maar van het duikervlot dient men te weten dat het een aanzienlijken ballast medevoert, die aan ketens hangt en tot op den grond kan worden nedergelaten; de deinende beweging kan langs dien weg beperkt, ja zelfs geheel voorkomen worden, gelijk uit de onderstaande gravure nog nader zal blijken.
A en B zijn twee luchtketels; C en D twee ballasten, die op den grond liggen. EF is het platform boven water, dat tot werkplaats bestemd is en waaraan de zandboor G hangt. HI is de oppervlakte van het deinende water. Zoo als men ziet, dragen de luchtketels het platform en zij zouden voorzeker naar de oppervlakte van het water rijzen, indien de ballasten het niet verhinderden. Deze zijn namelijk zwaar genoeg om de ketels onder water te houden en de lengte der kettingen wordt geregeld naar de diepte van het water, zoo dat de ketels even onder de oppervlakte van het water komen te liggen en dus met de deining niets meer gemeen hebben. Met andere woorden, het vlot, dat hier slechts figuratief in zijn hoofdbestanddeelen is voorgesteld, wordt door zijn samenstel van luchtketels en ballasten ongevoelig gemaakt voor de deining en ligt even vast als ware het een op palen gebouwde werkplaats.
Het zou mij te ver voeren, indien ik eene volledige beschrijving der onderdeelen van het vlot wilde geven; alleen nog een woord ter verklaring van de tegenspraak, waarin ik boven scheen te vervallen door van een ‘vlot’ te spreken, dat door zijn ballast wordt ‘ondergetrokken’; beide is waar, maar als het vlot met zijn ballast drijft, en in dien staat door de Antagonist kan gesleept worden, zijn de luchtketels geheel ledig (droog), doch als het vlot bij het duikerwerk stil moet liggen met zijn ballast op den grond, dan is in de luchtketels een bepaalde hoeveelheid water gelaten, die als waterballast het vlot zoo zwaar maakt, dat het den ijzeren ballast niet langer kan dragen; het spreekt van zelf, dat men den ijzeren ballast eerst op den grond moet laten voordat men waterballast inneemt, want zoo het eerste niet tijdig gedaan ware, zou het vlot door het tweede met alles naar den grond gaan.
Nu wij de werkplaats (het vlot) en het werktuig (de zandboor) leerden kennen, verdient de werkman (de zandduiker) onze aandacht.
De zandduiker is gekleed als een gewone helmduiker; zoo als bekend is, draagt de duiker een waterdicht kleed en een koperen helm met kijkglazen; de helm en het kleed zijn waterdicht aan elkander geschroefd en de duiker steekt zijne handen waterdicht uit de mouwen doordat elastieke banden om zijn polsen zijn gewikkeld. De man staat dus onder water droog in zijn pak, slechts zijn handen worden nat en kunnen, als het geen zomer is, door en door koud worden. De lucht, die hij noodig heeft wordt door een slang in zijn helm gedreven, geperst mag ik wel zeggen; want hoe dieper de duiker gaat, zooveel te moeielijker voorziet men hem van lucht. Voor elke tien meters diepte heeft men, zoo als men het noemt, een atmosfeer meer persing in de luchtpomp noodig; de duiker voelt van die verbazende drukking echter niets, omdat hij langzaam in de diepte afdaalt of er uit opkomt: hij heeft dus tijd om aan de toe- en afnemende drukking te gewennen.
Ik meende deze beknopte herinnering aan den gewonen helmduiker te moeten geven, omdat de verschilpunten tusschen hem en de zandduiker nu spoedig kunnen worden afgehandeld.
In de eerste plaats verdient vermelding, dat de zandduiker veel zwaarder moet zijn, dan de waterduiker; immers hij moet in een put met opwellend zandwater zinken, in een vloeistof, dien ik reeds beschreef als een dunne pap. Door een eenvoudige proef met een metalen kogel, dien men afweegt achtereenvolgens in de lucht, in het water en in den put met wellend zand, ziet men zeer duidelijk, dat de kogel toenemend meer van zijn gewicht schijnt te verliezen, naarmate de vloeistof, waarin hij hangt, dikker is; met den duiker gaat het als met den kogel.
Wordt een waterduiker reeds met lood bezwaard, om hem in het water vast te doen staan, de zandduiker mag met recht een wichtig man genoemd worden als hij met al zijn ballast 226 kilo weegt, een zwaarte, die hij wel noodig heeft om in den put met welzand eenige vast-