Hitte en koude,
Een praatje bij het vuur.
We bevinden ons op het oogenblik zoo wat in het hartje van den winter en zijn dus beter dan ooit in staat de beteekenis der beide bovenstaande woorden te vatten; want wellicht zijn we op geen ander tijdperk van het jaar aan grooter afwisseling van hitte en koude blootgesteld, dan juist als het buiten vriest en binnen de kachel brandt. Steken we den neus buiten de deur, dan kunnen we ons nu en dan in Siberië verplaatst denken; binnenshuis daarentegen hebben we meer dan eens gelegenheid ons te verbeelden, dat we ons met Hofdijk ‘in 't harte van Java’ bevinden. Al de warmtegraden, tusschen die twee uiterste punten van den thermometer gelegen, doen beurtelings hunne inwerking op onze gestellen gevoelen, zoo dat we nooit gemakkelijker dan thans kunnen oordeelen, welke temperatuur ons het meest bevalt en in welke streek der aarde - aangenomen dat de overige omstandigheden gelijk zijn - wij het liefst onze tenten zouden opslaan.
Het is niet onaardig dit eens na te gaan en eene vergelijking te maken tusschen de warmtegraden, die in de verschillende landen der wereld de heerschende zijn. En daar nu de mensch de eigenaardige eigenschap schijnt te bezitten van altijd het tegenovergestelde te wenschen van hetgeen hij heeft, en het derhalve te verwachten is dat onze lezers op het oogenblik een warm klimaat het meest wenschelijk zullen denken, willen wij ons onderzoek bij voorkeur met de heetste landen der aarde beginnen.
In welk deel der wereld zou het wel het heetste zijn? Natuurlijk onder den equator, zullen velen hierop oogenblikkelijk antwoorden; want daar toch heeft de zon de menschen reeds zwart gebrand. Op deze redeneering valt echter nog al iets af te dingen. Vooreerst toch is het bewezen dat de huidskleur van het menschelijk lichaam niet direct van de meerdere of mindere bestraling der zon afhankelijk is, en ten tweede is bewezen dat de heetste punten van de oppervlakte der aarde niet vlak onder den equator, maar wel twee honderd en meer geographische mijlen bezuiden en benoorden die lijn gelegen zijn.
De reden waarom juist de streken aan de evennachtslijn niet de hoogste thermometerstanden hebben, is volgens de geleerden deze. Bedoelde aardgordel, die tevens de gordel der windstilten is, geniet bijna dagelijks de verkwikking van een verfrisschenden regen, die den atmosfeer zeer van pas komt afkoelen; daarenboven wordt door de aanmerkelijke verdamping voortdurend veel warmte aan den dampkring onttrokken en eindelijk zorgen de planten, die in dezen rijkelijk besproeiden bodem bijzonder welig tieren, dat de zonnestralen den grond en de onderste luchtlagen niet zoo blakeren kunnen als dit in plantenlooze streken het geval is. Daardoor komt het ook dat op de gebergten nabij den aequator de sneeuwgrens veel lager daalt dan op die, welke vijftien à twintig breedtegraden van de linie verwijderd zijn.
Men mag derhalve aannemen dat in de woeste streken, tusschen de geographische breedte van 18 tot 30 graden gelegen, de heetste plekjes der aarde te zoeken zijn, en inderdaad heeft men daar de hoogste thermometerstanden waargenomen.
Voor degenen, die op het oogenblik, nu de wintervorst bij ons zijn zetel heeft opgeslagen, zich die plaatsen als bevoorrechte oorden voorstellen, willen wij hier de volgende bijzonderheden meêdeelen, die hen gewis wel tot andere gedachten zullen brengen.
Te Moerzoek in de oase Fezzan werd als maximum der warmte 45 graden Réaumur waargenomen, dat is derhalve eene temperatuur, tweemaal zoo hoog als wij in onze warmste zomerdagen gevoelen. En hier zijn wij nog in eene oase! In de eigenlijke woestijn stijgt de thermometer vaak tot 560 R., en niet ten onrechte zegt daarom een arabisch spreekwoord dat de aarde er vuur en de wind er vlam is.
In Australië wees de thermometer van Réaumur tot 44, in Arabië tot 42 graden aan, terwijl het hoogland van Iran, met name de zuidoostelijke Afghaansche provincie Siwistan, zich in zulk eene aangename temperatuur verheugt, dat de Afghanen zelfs dikwijls met een perzisch dichter uitroepen: ‘O God, daar Gij Siwistan hadt, waarom hebt Gij de hel geschapen?’
Een even weinig benijdenswaardig klimaat wordt aan Pendsjab toegeschreven, en van de kust van Coromandel zegt men dat de hemel er gedurende het droge jaargetijde als erts en de aarde als ijzer gloeit.
Bovenal echter staat de Roode Zee met de haar omringende havensteden om de onuitstaanbare hitte in kwaden reuk, en het is niet alleen om de vele schipbreuken, die aan haar zuidelijken ingang plaats hebben, dat die zeeëngte Bab-el-Mandeb, dat is Poort der Droefheid genoemd wordt. Dat reusachtig waterbekken, 't welk daar tusschen de woestijnen van Oost-Egypte en het arabische hoogland ligt ingesloten, is als een onmetelijke waterketel, welks inhoud voortdurend door den gloeienden atmosfeer, die er op rust, aan de kook wordt gehouden, zonder dat er ook maar een enkel windje tot verkoeling blaast.
Slechts zelden verhuurt zich een europeesch matroos voor de tweede maal op een zeilschip dat door de Roode Zee moet, en dat wel te minder daar de reeds gemelde windstilte de reis buitengewoon lang doet duren. Ingeval dan ook de schepen geen ijs aan boord hebben, is het bijna onmogelijk de proviand goed te houden. Mevrouw Brassey verhaalt daaromtrent het volgende in hare Reis rondom de wereld: ‘Bij de ontzettende hitte (ten zuiden van Arabië) is een schaap, dat 's avonds geslacht wordt, den volgenden morgen oneetbaar; boter is zoo vloeibaar als olie, zelfs zegellak smelt volkomen en vloeit in stroopachtigen toestand door de kas.’
Voorzeker, wie in zijn leven het genoegen gehad heeft, zulk een warmtegraad eenmaal te ondervinden, zal, in het koelere vaderland terug gekomen, niet licht meer naar de genoemde streken verlangen! Doch het ergste zouden we nog vergeten. Wat het verblijf in die gezegende oorden bovenal onverdraaglijk maakt is het gemis van frisch drinkwater. Het welwater, zoo er dit nog te vinden is, heeft op elken tijd van het jaar eene temperatuur van 16 à 18 graden Réaumur, en kan alzoo evenmin eene verfrissching geven als een kop heete koffie aan iemand, die zich bij het loopen verhit heeft. Daarbij komt nog dat de temperatuur tusschen dag en nacht dikwijls aan groote en plotselinge veranderingen onderhevig is; want even snel als de lucht in de zon verhit wordt, koelt zij onder die wolkenlooze hemel af, zoodra de oorzaak der verwarming verdwenen is. Op den heetsten dag volgt dikwijls een nacht van de gevoeligste koude, zoo zelfs dat de karavanen niet zelden des morgens het water in hunne kruiken bevroren vinden, en de reizigers evenveel last van de nachtvorsten hebben als van de hitte overdag. Dergelijke plotselinge temperatuurswisselingen zijn in het gebied der Sahara herhaaldelijk waargenomen; in Australië heeft men zelfs binnen twaalf uren een warmteverschil van 25.2 graad Réaumur beleefd: bij het aanbreken van den dag had de thermometer 9.3° R. beneden nul gewezen en in den loop van den dag steeg hij tot 15.9° er boven.
Ook buiten de tropische gewesten verandert soms de temperatuur binnen een halven dag op schrikbarende manier, en dat ook onze landstreken van die plotselinge rijzingen en dalingen van den thermometer niet uitgesloten zijn, daarvan weten vooral de bewoners onzer kustprovinciën meê te spreken.
Toch is het verschil tusschen den hoogsten en laagsten thermometerstand in kuststreken niet zoo groot als op meer landwaarts in gelegen plaatsen; te Nijmegen bij voorbeeld zal het 's winters kouder en 's zomers heeter zijn dan te Haarlem. Over het geheele land genomen, bedraagt het gemiddeld verschil tusschen de grootste zomerwarmte en de strengste winterkoude omstreeks 19.5 graad van den honderddeeligen thermometer.
Hoe aanmerkelijk dat verschil ons moge voorkomen, steekt het echter gunstig af bij dat, hetwelk men in tal van andere landen waarneemt. In Rusland bijv. loopen zomer en winter veel erger uiteen. En zoo zijn wij, na de heetste landen besproken te hebben, ongemerkt tot de koudste gekomen, die we echter tot den volgenden keer zullen bewaren.
(Slot volgt.)