van haar geloofde, en de vriendelijke blik en het openhartig woord van den hardhandigen werkman waren haar zulk een troost in hare verlatenheid, dat zij geen enkelen avond oversloeg den goeden Kasper Koudenhof bij haar gebed in te sluiten.
Eerlang begonnen haar neêrslachtig oog, hare bleeke wang en haar afgemat gelaat op het hart van lady Margaret te werken, en deze werd langzamerhand zachter gestemd tegen over de beschermelinge van haar echtgenoot, wiens teleurstelling haar nog het meest op Dorothy verstoord gemaakt had. Maar de terugkeerende gunst harer meesteres was voor het meisje slechts een magere troost; want zij kon niet als eene schuldige terugnemen, wat haar als schuldige onttrokken was. De overtuiging dat men haar slechts uit medelijden voor den verlaten toestand eener weeze op het kasteel hield, brandde haar als een koud vuur op het gemoed. Somtijds waagde zij het te denken dat als lord Herbert thuis geweest was, dit alles niet gebeurd zou zijn; maar wat kon zij nu anders verwachten, dan dat hij bij zijne terugkomst haar met hetzelfde oog zou aanzien en op dezelfde manier zou behandelen als zijne vrouw, zijn vader en zijn broeder?
Maar zij vond eenige verlichting in de taak, die lord Worcester haar had opgedragen; menigen nacht bracht zij door met over een uitweg te denken, waardoor men ongezien het kasteel verlaten kon, en menigen morgen na een aldus besteden nacht liep zij, vóór iemand in het kasteel op was, naar de plek, waar zij zich had voorgesteld, dat het geheim verborgen kon zijn. Nu eens was het een schoorsteen, waarin zij een trap vermoed had; dan weêr waren het de stallen, waarvan zij elk hoekje doorzocht om te zien of er ook eene valdeur te vinden was, die naar een onderaardschen uitweg geleidde. Ware de vluchteling iemand anders dan Richard de Rondhoofd geweest, dan zou zij aan een medeplichtige binnen de muren gedacht hebben; thans echter verwierp zij die gedachte onmiddellijk, zij wist zelf niet waarom. Daarenboven was het haar duidelijk geworden, dat zoowel Richard als Markies dien nacht door de gracht waren gekomen.
Sommigen, die haar in den vroegen morgen daar zagen rondloopen en rondzien, meenden, dat zij van hare zinnen beroofd was; anderen, meer tot kwade gedachten geneigd, stelden zich voor, dat zij, door het voorgewend zoeken naar eene opening in de verdedigingswerken, de kasteelbewoners van hare onschuld wilde overtuigen.
Sedert zij met de waterwerken belast was geworden, had zij de gewoonte aangenomen een poos op het dak der citadel te vertoeven, telkens als de gelegenheid het meêbracht, dat zij zich daar bevond; want zij hield veel van het onbelemmerd uitzicht, dat men van daar over het vlakke veld genoot; en misschien was het een bewijs van de algemeene gezondheid harer natuur, dat zij in hare smart, in plaats van zich in hare kamer op te sluiten, meermalen den torenomgang bij den grooten regenbak opzocht, om als eene gevangene, in de onbestemde hoop ergens verlossing te zien opdagen, in de verte te staren. Bij een dezer gelegenheden, bij het invallen der schemering, leunde zij over de borstwering, zag in de gracht met hare witte en gele waterlelies af, en voelde zich zeer verlaten; het scheen haar toe alsof haar jonge leven geheel verwoest was, en dat ten gevolge van ééne onvoorzichtigheid.
‘Heilige Moeder Maria,’ murmelde zij, ‘heb toch medelijden met mij. Ik ben droef en verlaten en weet geen uitweg. Moeder, Moeder hoor mij toch.’
Dit zeggende richtte zij den blik naar den blauwen hemel en breidde smeekend de armen uit. Zij hoorde een voetstap achter haar.
‘Wel, nichtje Dorothy, moet ik u zoo terug vinden? Zeg, wat scheelt er aan, dat gij zoo vurig om verlossing bidt?’
Dorothy keerde zich plotseling om en stond sprakeloos en bevend voor lord Herbert.
‘Maar, beste kind,’ sprak hij, haar de beide handen toestekende en de hare grijpende, ‘heb ik u zoo doen schrikken? Dat spijt mij waarlijk. Ik heb slechts uwe laatste woorden opgevangen; vrees dus niet dat uw geheim verraden is. Zeg wat is u overkomen? Gij zijt bleek en vermagerd, ik zie tranen op uw gelaat, en mij dunkt dat gij niet zoo blij zijt over mijne terugkomst als ik wel verwacht had. Wat scheelt er aan? Ik hoop niet dat gij ziek zijt - maar klaarblijkelijk zijt gij niet op uw gemak. Gij moet mijne Molly niet gaan volgen, nichtje; want inderdaad wij hebben u hier nog een poos noodig.’
‘Ik wenschte dat ik naar Molly kon gaan, mylord! Molly zou mij gelooven.’
‘Daartoe hoeft gij niet naar Molly te gaan, nichtje. Ik zal u wel gelooven, zeg mij maar wat gij wilt dat ik geloof. Denkt gij niet dat ik genoeg toovenaar ben, om te weten wie ik gelooven moet en wie niet? Ge moest u schamen, dat gij geen vertrouwen stelt in uw neef Herbert.’
Zijne vriendelijke woorden waren als hemelsche troost voor haar. Het arme meisje berstte in tranen uit, wierp zich voor hem op de knieën, en hare gevouwen handen opheffende, riep zij met eene door snikken gesmoorde stem uit:
‘Red mij, red mij, mylord! Ik heb niemand in de wereld die mij redden kan dan gij.’
‘Niemand in de wereld! Wat bedoelt gij, Dorothy?’ zegde lord Herbert, hare gevouwen handen in de zijne nemende. ‘En lady Margaret en mijn vader?’
‘Helaas, mylord, zij meenen het wel met mij, maar zij willen mij niet gelooven; en als uwe lordschap mij niet meer geloof schenkt dan zij, zal ik Raglan moeten verlaten. En toch, al gelooft gij mij, dan weet ik nog niet hoe gij mij kunt helpen.’
‘Dorothy, ik kan niets, als gij mij niet zegt wat u deert. Ik kan u zelfs niet troosten.’
‘Uwe lordschap is vermoeid,’ zegde Dorothy opstaande en hare oogen afwisschende. ‘Gij kunt nog niet gegeten hebben sedert gij hier kwaamt. Ga, mylord, en hoor de geschiedenis eerst uit den mond van hen, die mij niet gelooven. Zij zullen u niets verhalen wat onwaar is, maar zij begrijpen het niet en doen mij onrecht door hunne gissingen. Laat mylady Margaret het u verhalen, en als gij dan nog vertrouwen genoeg in mij stelt, laat mij dan roepen, en ik zal u op alles antwoorden wat gij mij vraagt. Laat gij mij niet roepen, dan vertrek ik morgen uit Raglan.’
‘Wij zullen doen als gij zegt, Dorothy. Als een rechter er niet tegen kan, de beide partijen te hooren, en als het voor den onschuldige niet hetzelfde is, welke partij hij het eerst hoort, dan ware hij geen beter rechter dan de goede koning Jacobus, zaliger gedachtenis, toen hij eens tot zijne verwondering de beide partijen in het gelijk vond.’
‘Een koning, mylord, en zoo dwaas oordeelen!’
‘Een koning, meisje, die bespottelijk oordeelde! Maar vrees mij niet. Ik vertrouw voor God dat ik zelfs tusschen vriend en vijand rechtvaardig zou oordeelen en ik twijfel niet of ditmaal zal het tot verlichting uwer bekommering uitloopen.’
Dorothy dankte hem met hare geheele ziel, doch zweeg.
‘Ik zal hier om u zenden, nichtje, als ik uwe tegenwoordigheid noodig denk; en als ik u laat roepen, kom dan recht naar de huiskamer.’
Dorothy boog het hoofd, maar kon niet spreken en lord Herbert verliet haar snel. Zij hoorde hem bijna met de wilde haast van zijn jongen Henry de trap afloopen.
Een half uur ging langzaam voorbij; toen kwam de page van lady Margaret met lichten stap de trap op en bracht Dorothy het verzoek zijner meesteres over, die hare tegenwoordigheid verlangde. Zij stond van de bank der borstwering op, waar zij zich had neêrgezet om naar de maan te zien, en volgde den page met kloppend hart.
Toen zij de kamer binnentrad, waar de lichten nog niet waren aangestoken, zag of herkende zij niets, tot plotseling eene hand met aandoening de hare greep, en eene stem zegde:
‘Vergeef mij, Dorothy. Ik heb u onrecht gedaan. Maar gij zult het wel willen vergeten, niet waar, Dorothy?’
‘Mylady, mylady!’ was alles wat Dorothy kon uitbrengen, terwijl zij lady Margaret's hand kuste.
Lady Margaret leidde haar naar haar echtgenoot, die haar op zijne beurt de hand reikte en haar tusschen hem en zijne vrouw deed plaats nemen; er heerschte een oogenblik stilte. Ten laatste sprak Dorothy:
‘Zeg mij, mylady, waaraan ik het te danken heb, dat ik weder in uwe gunst ben aangenomen? Hoe weet gij dat ik ze niet geheel onwaardig ben?’
‘Mylord zegt het mij,’ antwoordde lady Margaret eenvoudig.
‘En van waar weet mylord het?’ vroeg Dorothy, zich naar lord Herbert keerende.
‘Zoo gij met het bewustzijn uwer eigen onschuld niet voldaan zijt, zal ik u een paar vragen doen, naar uwe antwoorden luisteren en oordeelen. - Hoe kwam de jonge Puritein dien nacht in het kasteel? - Maar wacht: wij moeten licht hebben, want hoe kan ik, de rechter, of mylady, de jury, anders in het hart van de beschuldigde zien, dan door het venster van haar gelaat?’
Dorothy glimlachte - de eerste glimlach sinds dien noodlottigen nacht. Nadat er kaarsen gebracht waren en zij helder begonnen te branden, herhaalde lord Herbert zijne vraag.
‘Mylord,’ antwoordde Dorothy. ‘Ik wenschte dat gij zelf daarop kondet antwoorden; want ik kan voor God betuigen, dat ik het niet weet.’
‘Nu, kind, ge behoeft uw woord niet met een eed te bevestigen,’ vermaande zijne lordschap. ‘Uw oog zegt mij, dat gij geen onwaarheid zult spreken. Maar ter zake: zeg mij, waarom liet gij den jonkman niet gaan, toen gij hem voor het eerst bemerktet? Waarom luiddet gij de alarmklok? Gij zaagt dat hij op zijne eigen merrie zat; want die kendet gij, niet waar?’
‘Ik kende ze, mylord; maar hij was daar niet op zijne plaats en ik behoorde tot het gezin van lord Worcester. Hier ben ik niet Dorothy Vaughan, maar mylady's edeldame.’
‘En waarom gingt gij daarna naar zijne kamer? Wist gij niet dat dit de grootste onvoorzichtigheid was, die gij begaan kondet?’
‘De gevolgen hebben inderdaad bewezen dat het eene groote onvoorzichtigheid was.’
‘Maar gij hebt mij nog niet gezegd wat u tot die onvoorzichtigheid dreef.’
‘De gedachte aan den jonkman met die vreeselijke wond aan het hoofd, die ik hem als het ware toegebracht had en die den dood ten gevolge scheen te zullen hebben, liet mij geen rust. Hij was mijn speelmakker; mijne moeder had hem lief en thans, zoo stelde ik mij voor, had ik hem gedood.’
Hier bleef de arme Dorothy steken en weende, doch vermande zich met moeite en ging voort:
‘Ik bleef wakker, hem nu eens in dien toestand voor mij ziende, en hem dan weêr mijn naam hoorende uitspreken, als om mijne hulp in te roepen, tot dat ik ten laatste meende geroepen te zijn.’
‘Geroepen, door wien, Dorothy?’
‘Ik dacht... ik dacht, mylord, dat het Dezelfde kon zijn, die eens Samuel riep en die thans mijne ooren opende voor de stem van Richard.’
‘En daarom gingt gij naar zijne kamer?’
‘Dat denk ik, mylord. Ik ben ten minste zeker dat ik zonder dit niet gegaan zou zijn. - Maar ik heb mij deerlijk vergist, want ik zie nu wat er van gekomen is,’ voegde zij er bij, zich tot lady Margaret wendende.
‘Wij moeten niet naar ééne gevolgtrekking oordeelen, waar wij er nog duizend maken kunnen,’ zegde zijne lordschap. - ‘En gij zegt dat toen gij de kamer binnen traadt, gij daar niemand vondt?’
‘Dat zeg ik, mylord, en dat is waar.’