De Belgische Illustratie. Jaargang 14(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De weeze. 'k Was een kerkjen ingetreden - En voor 't beeld der Moedermaagd Had ik lang gezucht, gebeden, Schreiend haar mijn nood geklaagd. 'k Zag nog eens de zilverglansen, Bij het scheemrend avondlicht, 't Hoofd der Koningin omkransen En het hoofdje van haar Wicht. Duister werd het om mij henen: Altaar, beeld en tempelboog - Alles, alles was verdwenen Voor mijn moêgekreten oog. In het schittrendst lichtgewemel Zag 'k een Engel voor mij staan, En mij wenkende ten Hemel Bood hij zich als leidsman aan. Opwaarts steeg ik! Helle glansen Van een nooit aanschouwden gloed Schitterden van 's Hemels transen Mij verrukkelijk te moet. Hooger steeg ik! Englenscharen Zongen liefelijk en teer Bij den slag der harpensnaren: ‘God zij lof en roem en eer!’ En de leidsman, aan wiens zijde 'k Dieper drong in 't glorielicht, Sprak mij toe: ‘Gebenedijde, ‘Hier heeft God zijn troon gesticht: 'k Knielde neder; maatloos zalig Van het reinste zielsgenot, Zong 'k als Engelen lieftalig Meê het loflied voor mijn God. Jesus' Moeder trad mij nader - ‘Zie mijn dochter, sprak zij teer, 'k Geef u aan uw zaalgen vader, Aan uw zaalge moeder weer!’ Juichend, dankend zonk ik neder Aan 't verbeidend oudrenhart, En hun kus, zoo hemelsch teeder, Bande 't laatst gevoel der smart. Toen - als trof een schok mijn leden - Sloeg ik de oogen om mij heen... Voor het beeld, waar 'k had gebeden, Lag ik nog op de outertreên. Droevig staarde ik in het duister - ‘Lieve Moeder van den Heer, Geef mij in uw hemelluister Spoedig aan mijn ouders weer!’ Naar het Fransch van Mevrouw Waldor. J.G. Verhoeven. Vorige Volgende