den gevangene; zij had hare ontroering opgemerkt toen de jongeling doodsbleek, met bebloed gelaat en gescheurde kleêren, de zaal was binnen gebracht, en had eveneens gezien hoe Dorothy zoo wit als een doode werd, toen Richard bezwijmd in de armen der wachters viel. Met al hare spitsvinnigheid kon zij zich intusschen de zaak niet verklaren, doch kwam tot het besluit, dat, zoo zij de huichelaarster, gelijk zij Dorothy noemde, ooit bewaken moest, het voorzeker dezen nacht moest zijn.
Een ander, die evenmin slapen kon, was Tom de Zot. Hij had een sterk vermoeden dat Richard het wachtwoord van zijne moeder vernomen had, die gelijk alle menschen, welke er aanspraak op maken, iets meer te weten dan anderen, er altijd op uit was achter dergelijke bijzondere dingen te komen. Bij zulke menschen speelt de verbeelding eene groote rol, en toen moeder Rees, met weinig moeite van haren kant en met weinig besef voor gevaar van den kant van haar zoon, er in gelukt was, van hem het wachtwoord van de week te vernemen, stelde zij zich voor, al een zeer gewichtig personage te zijn; want het was haar alsof de sleutels van den hoofdingang haar waren toevertrouwd, en zij betrad den leemen vloer harer hut met een gevoel alsof het lot van Raglan in hare handen was. Maar hare vermeende aanwinst zou waarschijnlijk haars zoons verderf worden; want, zoo redeneerde deze bij zich zelven, zou Richard, nu hij hem voor den dief zijner merrie kende, bij nadere overweging nog volharden in de weigering, zijne moeder te verraden? Zoo niet, dan kwam al de schuld onmiddellijk op hem neêr, en het minste wat er van komen kon was een schandelijk ontslag uit zijns meesters dienst.
Maar hij had nog eene andere reden tot ongerustheid. Hij kende de gehechtheid zijner moeder voor den jongen Heywood zeer wel, en had dan ook wel gezorgd, dat zij in het minst geen achterdocht kon krijgen van hetgeen hij in den nacht, na den avond waarop hij haar het wachtwoord had verraden, met Scudamore op Redware had uitgevoerd; want hij hechtte zooveel geloof aan hare bovennatuurlijke macht, dat hij bijna nog meer vrees had voor de straf, die zij hem zeker wegens het onrecht, Richard aangedaan, zou toedienen, dan voor den toorn van den markies. Om deze beide gewichtige redenen moest hij derhalve beproeven wat hij doen kon om Richard in zijn stilzwijgen te versterken, en was gereed dezen het aanbod of althans de belofte te doen, zijne ontsnapping te begunstigen.
Zoodra het huis geheel stil was, stond hij op, en daar hij door en door met al de schuilhoeken van het slot bekend was, sloop hij in de duisternis door nauwe gangen en ruime vertrekken, zonder het minste gevaar te loopen van gehoord of gezien te worden, tot hij ten laatste, ademloos van angst en schrik, aan de deur van het torenkamerke stond en zijn oor aan het. sleutelgat hield.
De sleutel stak in het slot, Tom de Zot draaide hem om, lichtte de klink op, loerde de kamer in en trad binnen. Richard vloog halverwege op en staarde verwilderd in het rond. Tom wenkte hem angstig, en hetzij Richard in zijn koortsachtigen toestand hem begreep of niet, hij zweeg, terwijl Tom het bed naderde en met bevende stem snel en zacht begon te praten. Het duurde echter eenigen tijd eer Richard maar gedeeltelijk begreep wat hij wilde. Toen hij er ten slotte dit uit opmaakte, dat zijn bezoeker groot gevaar liep met tot hem te komen, en in doodelijken angst voor ontdekking verkeerde, had hij nog slechts de bekentenis noodig wie hij was om op hem toe te springen en hem bij de keel te grijpen, met zulk eene kracht dat hij hem belette een kreet te uiten.
‘Meester! meester!’ gorgelde Tom, ‘laat mij gaan. Ik zal elken eed zweren, dien gij verkiest...’
‘Om hem te breken als gij verkiest,’ hernam Richard door zijne op een geklemde tanden, greep met de eene hand het beddedek, trok het van het bed en wierp het Tom over het hoofd, waarna hij hem, onder de bedreiging dat hij hem de hersens zou inslaan indien hij het minste gedruisch maakte, met zijne kousebanden in de dekens vastbond. Er ontsnapte Tom geen ander geluid dan eene aanhoudende gesmoorde smeekbede, die zich door de dekens liet hooren. Richard wierp hem op den grond, stapelde al het beddegoed op zijn lijf, ijlde de kamer uit en deed de deur dicht, doch draaide tot Tom's onuitsprekelijke verlichting het slot niet af.
Tom's eenige gedachte was thans, ongezien naar zijn bed terug te keeren; want het kwam in 't geheel niet bij hem op alarm te maken. Zoodra hij Richard niet meer hoorde, spande hij alle pogingen in om uit de dekens verlost te raken, hetgeen hem met veel moeite gelukte; daarop stil de kamer uitgaande, sloop hij met een angstig gevoel, door denzelfden doolhof van smalle gangen, als waardoor hij gekomen was, terug.
Doch wij hebben Dorothy uit het oog verloren, en van haar had ik wel in de eerste plaats mogen spreken. Dat ook zij den slaap niet kon vatten, kan men zich gemakkelijk voorstellen. Er werd in haar gemoed een hevige strijd gevoerd tusschen haar plichtbesef, dat haar zegde wel gedaan te hebben met Richard in de handen zijner vijanden te leveren, en haar hart, dat daar tegen opkwam. Ongetwijfeld was Richard in het ongelijk; hij was een opstandeling tegen den koning en een afvallige van de Kerk zijns lands; maar hij was ook dezelfde Richard, met wien zij gedurende hare geheele kindsheid had gespeeld, dien hare moeder had liefgehad en tusschen wien en haar zelf nooit eenige verkoeling geweest was, vóór dien noodlottigen dag, waarop zij beiden hadden opgehouden kinderen te zijn. Doch dan bedacht zij weêr dat alles tusschen hen beiden afgedaan moest zijn; want Richard was den weg van eigenwaan, opstand en geweld opgegaan. En desniettemin kon zij niet ontkennen, dat haar hart van genoegen geklopt had bij elk antwoord, dat hij op de strikvragen van den markies had gegeven; dat het haar verheugd had, toen de markies, zoo al niet met woorden, dan toch door zijne houding, zijne tevredenheid over den moedigen jonkman had te kennen gegeven.
Op dit oogenblik bleef de genegenheid voor den vriend harer eerste jeugd de bovenhand behouden op haar plichtbesef. Bij de bewondering, die de mannelijke houding van den jongeling tegenover den markies haar had ingeboezemd, had zij eene wijle de knagende smart vergeten, die zij gevoeld had toen zij voor het eerst zijn bebloed gelaat had gezien, op het oogenblik dat hij haar onder de poort voorbij ging. Maar toen hij ten laatste bezwijmd in de armen der wachters was gestort, en de vrees dat zij wellicht tot zijnen dood had bijgedragen haar had aangegrepen, had het haar overgroote inspanning gekost, stitzwijgende toeschouwster te blijven. De stem van den markies, die Richard aan de zorg van juffer Watson aanbevool, in plaats van hem in de ruwe handen der wachters te laten, was haar eene aangename verlichting geweest, en zij was de dragers nagesneld om zich te overtuigen dat de huishoudster wel weten zou dat de markies zelf haar de zorg voor den gewonde opdroeg. Daarop had zij hare kamer opgezocht en was Amanda, wier kamer op denzelfden gang uitkwam, met een onverschilligen groet voorbijgegaan.
Nauwelijks echter had zij het hoofd op de peuluw neêrgelegd, of de groote strijd begon opnieuw - op dat eenige slagveld, waarvan al de andere maar flauwe afbeeldsels zijn, en waarop de gedachten van een zelfden geest elkander bekampen.
Langen tijd bleef zij slapeloos; want de tooneelen, die zij had bijgewoond, hadden zulk een indruk op hare verbeelding gemaakt, dat als haar vermoeiden geest een oogenblik wegzonk in den slaap, oogenblikkelijk het doodsbleeke, bebloede hoofd van Richard voor haar oprees en haar weêr tot nachtwaken drong. Hare kwelling nam daarop weêr een anderen vorm aan, en in plaats van Richard's gelaat te zien, hoorde zij thans zijne stem, niet fier en krachtig, zoo als die geklonken had bij het verhoor van den markies, maar klagend en wegstervend, als zou hij den laatsten adem uitblazen. Kon het waar zijn? Moest hij wezenlijk sterven, en dat door hare schuld? O, zij moest zekerheid hebben, zij moest weten of de zorgen der huishoudster de levensgeesten van den in onmacht gevallen jonkman weêr hadden opgewekt. Zij moest zich overtuigen of hij buiten gevaar was. Zij zou het de goede juffer Watson gaan vragen, en deze hare diensten aanbieden, indien ze haar in iets behulpzaam kon zijn. Zij stond van hare legersteê op, schoot een morgengewaad aan en begaf zich in het grauwe licht van den aanbrekenden dag naar de vertrekken der huishoudster.
Omstreeks een half uur nadat Tom de Zot de kamer van Richard verlaten had, sloop Dorothy langs een grooten omweg door het huis. Gaarne had zij vermeden, Amanda's deur voorbij te gaan, en onwillekeurig hield zij den adem in toen zij, met den lichten stap van een nachtdief, langs het. vertrek kwam. Maar helaas! die voorzorg mocht niet baten. Onmiddellijk na dat zij voorbij was, loerde Amanda naar buiten en sloop haar op de kousen na; tot hare vreugde hoorde zij Dorothy zacht aan de deur tikken, deze langzaam openen en er eindelijk binnen treden. Oogenblikkelijk deed zij de deur achter haar op slot en keerde toen met éénen onhoorbaren sprong als die van een tieger naar hare kamer terug - met het gevoel dat Marcus Antonius had, toen hij zegde: ‘Laat de zaak nu haar beloop hebben!’
Toen Dorothy op haar zacht geklop geen antwoord had gekregen, opende zij, in de meening dat de huishoudster in slaap was gevallen - want dat deze den ‘stervende’ aan zijn lot overgelaten zou hebben en naar bed was gegaan, kwam zelfs niet bij haar op - de deur van het vertrek en zag dit tot hare verbazing in de grootste wanorde. Het beddegoed lag op den grond en in de schemering kwam dit schouwspel haar zoo onheilspellend voor, dat zij, door een angstig voorgevoel aangegrepen, zich niet weêrhouden kon het vertrek binnen te gaan. Op hetzelfde oogenblik hoorde zij den klank van het slot achter haar, doch schreef dit aan het neêrvallen der klink toe en was blij dat dit niet luider geweest was.
Hare eerste gewaarwording bij het gezicht dat de kamer verlaten was en de onmiskenbare blijken eener verwoede worsteling aanbood, was een onbestemde angst: zij hadden hem vermoord of naar een toren gesleept! Daar lagen de dekens in een ordeloozen hoop op den vloeren, ja, het was bloed, waarmede zij bezoedeld waren! Half wezenloos van schrik en daardoor hare eigen positie vergetende, zonk zij op den stoel naast het bed neêr.
Daar zij door en door met het kasteel bekend was, was een oogenblik nadenken voldoende om haar te overtuigen, dat als er geweld tegen hem gebruikt was, dit stellig moest veroorzaakt zijn door eene poging tot ontsnappen; en als hij die poging gewaagd had, kon hij er dan niet in gelukt zijn? Er was in elk geval niet voor de tweede maal alarm geslagen. Maar op de troostende veronderstelling volgde oogenblikkelijk de folterende vraag: wat moest zij nu doen? Denzelfden harden plicht vervullen als te voren? Moest zij opnieuw alarm maken, opdat de arme gewonde jonkman weêr gevat zou worden? Helaas! had hij niet reeds genoeg door hare hand geleden? En als zij het deed - vreeselijke gedachte! - hoe zou zij dan hare ontdekking verklaren? Niemand op het kasteel wist dat zij Richard kende, en ongetwijfeld zouden booze tongen aan haar medelijden eene geheel andere uitlegging geven, waartegen zij niets zou kunnen inbrengen. Door al die gedachten geplaagd zat zij bewegingloos