Een bezoek aan het eiland Terschelling.
(Vervolg.)
V.
Een tocht op Terschelling.
Wie het eiland Terschelling bezoekt kan er zeker van zijn, dat men hem van een tweetal uitspanningen spreekt, die men zich haast elken vreemdeling aan te bieden, namelijk een tochtje op de Noordzee met een visscher en een tocht over het eiland. Van het eerste zal ik hier niet spreken, deze tochtjes zijn op alle kusten dezelfde, doch ik maak er hier melding van om mijne muts en mijn overjas te rechtvaardigen, die daarbij uitstekende diensten bewezen. Een tocht behoort echter tot de vele eigenaardigheden, die het eiland aanbiedt en verdient eene afzonderlijke bespreking.
Men denke echter niet aan pleiziertochtjes op het vaste land in een tentwagen of landauer, die ook bij ons ingeburgerd zijn en door stedelingen worden ondernomen om eens een dag zich te verpoozen in Gods vrije natuur; als men op Terschelling van ‘e riet’ hoort spreken, dan glinsteren de oogen van den eilander van een onverborgen genoegen, terwijl de vreemdeling zeer verbaasd staat op te zien indien men hem eene soort van Geldersche kar, doch, even als de ploegen, voorzien van een zandrad, aanwijst, waarop hij dat genoegen genieten moet. Ook de weg is alles behalve aanlokkelijk, want overal ligt, zoo als men dat in Noord-Brabant noemt, ‘trekbeen begraven.’ Welk genoegen kan er dan voor een Terschellinger in gelegen zijn om zich op een hotskar door het zand te laten heen en weêr schommelen? Laat mij, alvorens mijnen tocht te beschrijven, deze vraag beantwoorden.
Bij gebrek aan andere uitspanningen houdt er elk terschellingsch gezin, welks middelen het veroorloven, een meubel op na, 't welk nu juist niet overal zeer hoog staat aangeschreven, wij bedoelen eene harmonica. De virtuozen van dit instrument zijn zonder uitzondering de dochters des huizes, wier grootste vaardigheid daarin bestaat, dat zij de verschillende liederen kunnen accompagneeren, die op het eiland in voege zijn. Want zingen en liefst gezamenlijk zingen is een der meest geliefkoosde uitspanningen van de oude en jonge Terschellingers. Ik heb hen gehoord op eene partij en moet ronduit verklaren, dat zij niet alleen zich zelven, maar ook hunne gasten zeer goed weten te amuseeren. Toch was het amusement zeer eenvoudig, maar juist daarom voor een vreemdeling aantrekkelijk. Het bestond in het gezamenlijk zingen van hunne liederen, waarin ‘O Skielinge, mi laondsje!’ en ‘Terschelling boven alles!’ eene eerste, en onze oude bekende ‘Colijn, een brave boerenzoon’ en ‘Daar zaten eens drie ruitertjes’ eene eerbiedwaardige plaats innemen.
Zingen is den Terschellinger als het ware eene tweede natuur geworden en hij verzuimt dan ook geene gelegenheid om daaraan vollen teugel te vieren; dit is zelfs zoo sterk, dat elke bijeenkomst zich door gezamentlijk gezang kenmerkt, want men heeft zich niet vermaakt als men niet eens heeft kunnen zingen.
Welnu, het is juist deze lust voor het zingen die het ‘op e riet gaan’ tot zulk een groot genot maakt. Zoolang het jaargetijde dit gedoogt, ziet men elken zondag verschillende karren, bezet met levenslustige gezelschappen, den weg oprijden naar Midsland, een dorpje van Oost-Terschelling, 't welk zijn naam ontleent aan de omstandigheid, dat het midden in het land is gelegen. Daar of verder wordt halt gehouden, de versnaperingen voor den dag gehaald, die te voren in de kist van den voerman zijn geborgen en deze genuttigd onder de grootste vroolijkheid, na dat men zich eerst verkwikt heeft aan een tas thee, dat even onafscheidelijk bij een tocht behoort als een borrel op een paardenmarkt. Eene wandeling over en langs de duinen, nog een glaasje bier of wijn en na dat men heeft afgesproken, onder welk lied men het dorp zal verlaten, stijgt men weêr in de hotskar, de voerman legt de zweep over de paarden en onder het weêrklinken van het afgesproken gezang gaat het naar West-Terschelling terug. Eer men het eigen dorp weêr binnen trekt, maakt het een punt van eene hoogst belangrijke diskussie uit, welk lied daarbij zal gezongen worden. Men wordt het daaromtrent eens, men zet zijn beste beentje vooruit of juister men zet zijn longen en mond wijd open en onder de bewondering der buren, die het gezang met genoegen aanhooren, houdt men voor zijne woning stil. Men heeft zich dan buitengewoon vermaakt, en dit vermaak krijgt een hoogeren glans, indien iemand later aan een der dames van het gezelschap zijne bewondering betuigt, dat zij schoon gezongen hebben.
Dit alles wist ik reeds toen de kar gereed stond om een gezelschap van vijf dames en twee heeren, waaronder ik zelf, op te nemen om ‘op e riet te gaan.’ Als gast kreeg ik eene plaats naast den voerman op de voorste bank, wat mij in de gelegenheid stelde het land te zien, dat wij langs trokken, ofschoon ik moet bekennen dat daaraan niet veel te zien is. Het eiland is nergers breeder dan een half uur en langs de zijde der Noordzee afgezet met duinen, terwijl de Zuiderzee wordt teruggehouden door een dijk. Alleen deze omstandigheden zouden het gezicht wel wat eentonig maken, ware het niet dat men reeds op een half uur van West-Terschelling huizen aantreft, rondom welke moestuinen liggen, en deze eerst ophouden te Ooster-end. Het eiland Terschelling telt toch vier dorpen, West-Terschelling, Midsland, Hoorn en Ooster-end en niet minder dan dertien gehuchten, die de zonderlingste namen dragen. Den naam van Hoorn vindt men op elk der eilanden, die de Noordzee van de Zuiderzee afscheiden weêr, zij het dan ook onder eene andere uitspraak, zoo als bijv. op Texel welks dorp het Horentje algemeen genoeg bekend is. Hoe dit moet verklaard worden wist men niet te zeggen.
Keeren wij naar onzen tocht of rit terug. Onder het vroolijk gesnap van de dames, van wie eene enkele nu en dan eens beproefde of zij hare stem nog niet verloren had, naderden wij eene hoogte, die zeer veel overeenkomst had met een friesche terp en waarop dan ook kruisen en steenen stonden, die het deden kennen als een kerkhof. Het Zeerijper kerkhof, of, zoo als men zegt, het Strieper Kerkhof verklaarde men mij hoogst merkwaardig om de geschiedkundige bijzonderheid, die er aan verbonden is. Dat ik meer van deze bijzonderheid wilde weten spreekt van zelf. Ziehier wat men er mij van meêdeelde. In den tijd van Napoleon landden de Engelschen op het eiland om er levensmiddelen te zocken. Het was tegen den avond dat een troep Engelschen in den omtrek van het Zeerijper kerkhof ronddwaalde en zich ongerust maakte over de kruizen en monumenten, welke zij voor schildwachten hield van eene legermacht, die hun het hoofd wilde bieden. In de onzekerheid wat te doen, nam de voorhoede der troep een oud terschellingsch moederke krijgsgevangen, die in triomf voor den aanvoerder werd geleid om inlichtingen te geven omtrent de verdachte plaats. Haar antwoord luidde dan ook naar waarheid, terwijl zij naar het kerkhof wees: ‘Daar staan er bij honderden, doch er liggen er bij duizenden!’ De gapende engelsche soldaten legden deze woorden uit naar de onrust, welke hun de plaats had ingeboezemd en wisten niets beters te doen dan zoo spoedig mogelijk zich weêr in te schepen en te vluchten.... voor de spaansche soldaten die daar begraven liggen.
Te Midsland hielden we halt om het gebruikelijke kopje thee te drinken en een oogslag en proefje te nemen van den voorraad door de dames meêgenomen. Dien voorraad noemt men hier ‘bras koer.’ We deden eene wandeling over het duin en stapten daarna weêr in, om te Hoorn opnieuw te peisteren. Van daar ging het naar Ooster-end, het laatste dorp van het eiland, dat intusschen nog drie uur verwijderd is van het uiterste punt van West-Terschelling. Tot Ooster-end zijn alle duinen beplant met helm, doch van daar tot aan de straat, die Ameland van Terschelling scheidt, ziet het oog niets anders dan zand, dat in de zonnestralen glanst alsof het zilver is. Die vlakte noemt men ‘de Grie.’ Ik merkte reeds op, dat men van dat uiterste punt het dorpke Nes vlak voor zich heeft liggen; maar toch kan men het niet gemakkelijk bereiken. Tusschen de beide eilanden ligt namelijk een rif, Bonrif genaamd, dat nogtans zijn naam alle schande aandoet, dewijl het berucht is om de schepen, die daarop vergaan zijn.
Een tweetal jaren geleden kwam daar o.a. een teerschoener terecht, waarvan men nooit meer een splinter heeft gezien. Hoevele menschenlevens daarbij verloren gingen weet men niet. Zeker is het intusschen, dat de schoener een terschellinger loods aan boord had, die er insgelijks het leven liet. Deze had het wellicht in zijne macht gehad Bonrif te ontwijken, doch dan had hij recht op het duin moeten aanhouden en het schip op land jagen. Dewijl echter elke loods, die een schip op het land jaagt, onherroepelijk ontslagen wordt, heeft genoemde loods dit uiterste middel niet durven aanwenden om een ander uiterste te ontgaan.
Indien men van dit punt Ameland wil bereiken, wordt er aan de Amelanders een sein gegeven, bestaande in een zakdoek aan een stok te binden en hiermeê te zwaaien. De Amelander, die lust heeft den passagier te halen, voorziet zich daarop van een wagen, rijdt de zee in, waarbij hij zeer natuurlijk de ondiepe plaatsen houdt, en op dezen wagen of als het niet anders kan op de schouders van den schipper doet men zijn intocht op Ameland: eene andere gemeenschap bestaat daar niet. Wie overigens Ameland wil bezoeken, moet naar de friesche kust en daar met den postschipper meê of een avontuurlijken tocht wagen over den verbindingsdam, dien men bezig is tusschen Ameland en de friesche kust te leggen. De storm van 3 october heeft dezen dam echter op vele plaatsen vernield, zoo dat voorloopig ook dit middel van gemeenschap onbruikbaar is geworden.
Wij keerden naar Midsland terug en peisterden in dezelfde herberg, waar wij reeds eens aangelegd hadden. Nauwelijks zaten we rondom eene tafel of de vrouw des huizes vroeg ons of wij ook muziek verlangden en op het toestemmend antwoord kwam eene harmonica voor den dag. De dames toonden hier hare kunst in het behandelen van het instrument, waarbij zich ook weldra haar gezang voegde, en daar zaten wij op echt terschellingsche manier bij elkaar.