XXIV.
Richard voor den markies.
Slechts een paar slagen van den metalen klepel waren voldoende geweest om het geheele kasteel op de been te brengen. Dorothy ijlde naar hare kamer terug, schoot hare kleederen aan en begaf zich thans weêr naar het plein, waar alles in beweging was. De westelijke poort was open, de valdeur hoog opgehaald, en zij bleef daar staan om de terugkomst van Eccles en zijne mannen af te wachten.
Op dit oogenblik kwam lord Charles de groote zaal uit, en de poort open ziende vroeg hij driftig wat daarvan de reden was. Maar daar hij geen antwoord bekwam, liep hij op de valdeur toe.
‘Zijn de kerels aan het oproer maken?’ riep hij.
‘Er is geen vrees voor gevaar, mylord,’ antwoordde Dorothy uit de schaduw der poort.
‘Hoe weet gij dat, schoone juffer?’ hernam lord Charles, die haar aan de spraak herkende.
‘Er is inderdaad niets te vreezen. De wachter en zijne mannen zijn zoo even uitgerukt om een ruiter na te zetten, dien zij al te gemakkelijk doorgelaten hadden. Zij zijn tien tegen één,’ voegde Dorothy er met eene siddering bij, toen zij het geraas van de worsteling vernam.
‘Als er geen gevaar is, nichtje, waarom ziet gij dan zoo bleek?’ vroeg lord Charles; want de gloed eener toorts was op Dorothy's gelaat gevallen.
‘Ik geloof dat ik ze hoor terugkeeren, ongetwijfeld met een gevangene,’ zegde Dorothy, terwijl zij met het gelaat ter zijde gewend, angstig de poort door en de brug over zag. Zij had aan haar geweten gehoorzaamd, en had thans tegen haar hart te worstelen, welk onredelijk deel van het redelijk geheel nog bleef hopen, dat hare poging mislukt mocht zijn. Maar binnen eene minuut kwam het gedruisch der voetstappen nader en weldra bemerkte zij Lady's kop op de brug; daarop verscheen Eccles, die ze in gramstorig stilzwijgen voortleidde, en vervolgens kwam Richard, bleek en bebloed, tusschen twee mannen, die hem bij den arm hielden; de overige wachters verschenen achter hem. Toen zij op het plein traden, bemerkte Richard Dorothy en er kwam een flauwe glimlach op zijn gelaat, waarop haar weêrbarstig hart met een geweldig geklop antwoordde.
De stem van lord Charles deed zich van den anderen kant van het plein hooren.
‘Breng den gevangene naar de zaal!’ riep hij.
Eccles leidde de merrie weg en de overigen brachten Richard naar de zaal, waar inmiddels de kaarsen op de luchters ontstoken waren en het thans helder licht was.
Toen Dorothy binnen trad, was de zaal reeds vol soldaten en dienstlieden, maar de markies, die niet vlug in het kleeden was, was nog niet verschenen. Weldra trad hij echter langzaam en hoorbaar ademhalende de deur binnen en zette zich in den grooten armstoel.
Dorothy bleef bij de deur, waar zij den gevangene zien kon.
Lady Margaret trad binnen en ging naast haar vader zitten.
‘Wat beteekent al die beweging?’ begon de markies. ‘Wie heeft de alarmklok geluid?’
‘Ik, mylord,’ antwoordde Dorothy met bevende stem.
‘Gij, juffer Dorothy!’ riep de markies uit. ‘Dan twijfel ik niet of gij hadt er goede reden voor. Zeg mij, welke was die reden? Het schijnt waarlijk, dat gij hierheen gezonden zijt om de beschermster van mijn huis te wezen.’
‘Niet ik maakte het eerst alarm, maar....’ Zij aarzelde, doch voegde er toen bij: ‘mijn arme Markies.’
‘Nog zoo arm niet voor een markies, nichtje Dorothy, om de arme markies genoemd te worden. Waarom noemt gij mij arm?’
‘Mylord, ik bedoelde den hond.’
‘De waarheid ligt altijd.... tusschen mij en den hond,’ zegde de markies. ‘Maar kom, licht mij nu eens in. Wie is die gevangene en hoe komt hij hier?’
‘Het is de jonge heer Heywood van Redware, mylord, en een vervloekte Rondhoofd,’ antwoordde een van hen, die hem gegrepen hadden.
‘Wie kent hem?’
Er volgde een oogenblik stilte. Daarop kwam Dorothy's stem weêr.
‘Ik, mylord.’
‘Zeg mij dan al wat gij weet, van den beginne af, nichtje.’
‘Ik werd gewekt door het geblaf van mijn hond,’ begon Dorothy.
‘Hoe kwam die weêr hier?’
‘Dat weet ik niet, mylord.’
‘Zonderling toch. Onderzoek dat, lord Charles. Ga voort, juffer Dorothy.’
‘Ik hoorde mijn hond op het plein blaffen, mylord, en toen ik uit het raam keek, zag ik heer Heywood naar de poort rijden. Eer ik van mijne verbazing bekomen was, was hij de poort door en toen luidde ik de alarmklok,’ zegde Dorothy.
‘Wie deed de poort voor hem open?’
‘Ik, mylord,’ sprak Eccles. ‘Hij deed mij gelooven dat uwe lordschap hem uit het venster van het studeervertrek orders gaf.’
‘Ha! een looze vos! En verder?’
‘En toen viel juffer Dorothy tegen mij uit...’
‘Een weinig beleefder, Eccles.’
‘Hij spreekt waarheid, mylord,’ zegde Dorothy. ‘Ik viel tegen hem uit; want hij was maar half wakker, en ik wist niet welk ongeval er van komen kon.’
‘Eccles moet u dankbaar zijn, nichtje. - En