Een bezoek aan het eiland Terschelling.
IV.
De Volendammers.
Het buitengewoon rijke vischwater heeft bij andere visschers van Nederland het denkbeeld doen rijzen, om daar ter plaatse te visschen. Ik moet hier echter bij opmerken, dat deze andere visschers de eenigen niet zijn, die daarvan gebruik maken; want meermalen gebeurt het dat een file van engelsche visschers voor het eiland in de Noordzee ligt en daar vangen wat zij krijgen kunnen. De engelsche visschers staan daarenboven bij die van Nederland bekend als geweldenaars, die zich niet ontzien de netten van de nederlandsche visschers, wier visscherij zij exploiteeren, te vernielen, hunne vangst te kapen en dan terug te zeilen naar de engelsche kust. Dat ook een nederlandsch visscher zijn engelschen collega wel eens uitmeet met de maat, waarmeê deze zoo dikwijls inmeet, ligt voor de hand, en van daar een wrok tusschen beide natiën, die vooral op zee zich doet gelden waar hij kan. De hollandsche regeering heeft in den laatsten tijd een zeilschip te Nieuwediep gestationeerd, om zijne visschers te beschermen, doch er is geen enkele visscher, die op deze bescherming vertrouwt. Zoo lang niet een stoomboot, die zich bij elken wind kan bewegen, waar hare hulp noodig is, het zeilschip vervangt, zoo lang zal die kleine oorlog tusschen nederlandsche en engelsche visschers worden voortgezet, zoo als overigens de ondervinding reeds heeft aangetoond.
Met hoeveel ergernis de engelsche visschers ook worden aangezien, met evenveel vreugde wordt het jaarlijksch bezoek der Volendammers te Terschelling begroet. Dit nijver en rusteloos volkje vischt negen maanden van het jaar in de Zuiderzee, en houdt de vangst aldaar op, dan wenden zij den steven naar Terschelling en zeilen met hunne drie honderd botters de haven binnen, die ruim genoeg is om hen te herbergen.
Even als geheel de bevolking van Terschelling vormen zij op hunne beurt eene afzonderlijke maatschappij, met hare eigen wetten en gebruiken, welke zij ook in den vreemde handhaven. Bij hunne komst treedt een zeer gewichtig personage in functie, door de Volendammers ‘Hein de Kanzer’ geheeten, welk laatste woord eene verbastering is van consul. Deze naam duidt reeds aan welke functie hij heeft te vervullen. Gedurende de twee of drie maanden - naar gelang van het wêer - dat de drie honderd volendamsche botters op Terschelling hun bedrijf komen uitoefenen, heeft Hein de Kanzer niets anders te doen dan te zorgen voor de mondbehoeften van zijne onderdanen, eene zaak, waarmeê zij zich niet kunnen ophouden, want zij zijn alleen gekomen om te visschen.
Het bestaan van dit kanzerschap doet reeds eene flinke inrichting vermoeden van deze kleine maatschappij, wat ook wezenlijk het geval is. Zoo als zij daar in het begin van november komen aanvaren, gehoorzamen zij allen aan een enkel hoofd. Dit hoofd, dat bij keuze tot deze waardigheid benoemd wordt, bepaalt wanneer, hoe en waar er moet gevischt worden; hij geeft na een tocht in de Noordzee het sein om naar Terschelling terug te keeren; hij bepaalt welke botters de gevangen visch naar Nieuwediep of naar Amsterdam zullen vervoeren; hij beslecht alle geschillen, berekent en betaalt ieders aandeel in de opbrengst der vangst; in één woord, hij beslist alles wat de kleine visschersmaatschappij aangaat.
Om zijne bevelen beter te doen uitvoeren verdeelt hij zijne visschers in ploegen en stelt bij iedere ploeg iemand aan het hoofd, die hem rekening en verantwoording schuldig is, en op zijne beurt hetzelfde gezag uitoefent over zijne onderdanen. Deze ploegen hebben elk een afzonderlijken naam; zoo bestaat er een gouden vloot, een zilveren vloot enz. Het woord gezag is hier echter minder op zijne plaats, want een tweede voorbeeld van camaraderie en ieverig werken voor de gezamenlijke belangen zal men wellicht nergens ter wereld aantreffen. Het algemeen hoofd, zoowel als de hoofden der ploegen zijn niet meer dan de andere visschers; zij werken even hard mede om de gemeenschappelijke winst grooter te doen zijn en laten zich op hunne meerderheid al zeer weinig voorstaan.
Ik zedge reeds met een enkel woord, dat de Volendammers al hun visch te Amsterdam en te Nieuwediep, waar de amsterdamsche vischhandelaren hun vertegenwoordigers hebben, aan de markt brengen. Laat mij er bij voegen, dat zij gedurende den tijd van hun verblijf op Terschelling die markt geheel beheerschen. Telken male als zij een schot hebben gedaan, zoo als in de visscherstaal eene vangst genoemd wordt, gaat er een telegram naar Amsterdam om de vischhandelaren aldaar daarvan in kennis te stellen. Deze hebben daar het grootste belang bij. Visch toch is eene waar van een enkelen dag. Is dus de vangst gunstig en kan ten gevolge daarvan een nieuwe aanvoer te gemoet worden gezien, dan is 't in 't voordeel der Amsterdammers, hun visch tot elken prijs van de hand te doen. In het tegen over gestelde geval wordt de visch bij prijs gehouden, zeker als de handelaar is, dat geen versche aanvoer zijne waar tot een dood kapitaal zal maken. Ook voor de Volendammers is deze betrekking tot den amsterdamschen vischhandel niet zonder voordeel, dewijl zij voor het geld aan het druk telegraphisch verkeer besteed, zich de zekerheid koopen, dat hunne vangst vlot van de hand zal gaan en aldus goede prijzen opbrengen.
Dat de Volendammers op Terschelling goede zaken maken, blijkt uit hun jaarlijkschen terugkeer, waardoor zij tevens aan hunne gastvrije confraters bewijzen, dat er aan de vischvangst een goed bestaan is verbonden, indien men er zich maar met hart en ziel op toelegt. Doch niet altijd is het visschen op de Terschellinger kust een goed bestaan. Men heeft het vischseizoen in den herfst. De schelvisch, kabeljauw, rog en tarbot schijnen dan daar langs te trekken. Het bericht dat de eerste schelvisch is gevangen geeft gewoonlijk het sein tot hunne komst. Als er ‘te guusje is,’ laat de Terschellinger het visschen in den steek en laten zij de volendamsche vrienden hun gang gaan. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de Terschellinger den Volendammer alleen daarom zoo goed mag lijden, dewijl laatstgenoemde niets van het guusje wil weten en, ofschoon hij er overvloedige gelegenheid en het recht toe heeft, er niet aan meêdoet. De Volendammer is vóór alles visscher, oefent zijn bedrijf naar hartelust uit en wint er een goed bestaan meê.
De Terschellinger stelt dan ook het gedrag van zijn volendamschen collega op den hoogsten prijs en schenkt hem een vertrouwen, dat waarlijk eenig mag heeten en dat dan ook nog nooit beschaamd is geworden. Een klein staaltje daarvan moge dit bewijzen. Wanneer de Volendammer uitgaat, gaat hij nooit alleen. Altijd kan men eene ploeg bij elkaar vinden. Met elkaar werken, met elkaar uitgaan, dezen regel brengen zij stipt in toepassing. Maar ook in dit uitgaan komen de eigenaardigheden van hun onderlinge vereeniging aan het licht. Altijd toch draagt een hunner de geldbeurs van allen bij zich, en is dus belast hunne verteringen te betalen. Wanneer eene groep eene herberg binnen treedt, vraagt de kastelein niet wat zij zullen drinken, Hij brengt eene karaf jenever en een karaf bier met de noodige glazen en bemoeit zich verder alleen met zijne kalanten, in zoover zij nog iets anders mochten verlangen. De glazen worden ingeschonken en uitgedronken en nog eens gevuld, de Volendammers praten of zingen samen een liedje, drinken hunne glazen leêg en verlaten weêr de herberg. Alleen de ‘judas’ der ploeg komt den kastelein vertellen hoeveel glazen er van