‘Ik zal de laatste zijn om dit tegen te spreken, moeder Rees. Maar ik heb ze nu niet van doen. Zeg mij, zijt gij nu en dan niet eens binnen de groote poort van Raglan geweest?’
‘Ja, mijn zoon, meermalen dan ik u kan zeggen,’ antwoordde de oude vrouw. ‘Nog geen veertien daag geleden zat ik met mijn zoon Thomas in het hoekske van den keukenhaard te praten, nadat het avondmaal opgedragen en de kok naar bed gegaan was. Daar draaide mijn jongen, die nu zoo groot is met mylord en het huisgezin, eenmaal het braadspit. Het was een harde tijd voor mij, heer Richard, toen ik mijn goeden man pas verloren had. Maar het kleine wordt groot, en wie staat er nu gelijk met mijn zoon in de keuken en onder de bedienden? Er is toch maar geen beter huis in de wereld dan het kasteel Raglan.’
‘Men verhaalt wonderlijke dingen van de stallen daar, vrouw Rees; weet gij er iets van?’
‘Wonderlijke dingen, heer? Die de waarheid spreken, zeggen er niets dan goeds van. Wat de wapenkamer betreft... maar het past moeder Rees niet uit de school te klappen.’
‘Wat ik er van gehoord heb, en waarnaar ik u wilde vragen, is dat de stallen onder den grond gelegen zijn. Denkt gij dat het goed voor paarden is, onder den grond te staan? Gij hebt toch evenveel verstand van paarden als van honden.’
Eer zij antwoordde nam de oude vrouw haar koek van het haardijzer en legde hem op een houten schotel. Daarop nam zij een stoeltje met drie pooten, zette het naast Richard, ging er op zitten en nam dien geheimzinnigen blik aan, welken zij altijd vertoonde wanneer zij iets van hare wezenlijke of vermeende kennis ten beste gaf.
‘Hoor mij aan, en zwijg stil, heer Richard. Er staan in de gewelven van Raglan even goede paarden als er ooit in Redware op stal gestaan hebben. Zij eten er even goed hun gerst en haver, maar als zij den kop oplichten, kunnen zij het geheele land overzien. Of dit door de kunst van den bouwmeester of door de toovermacht van lord Herbert verkregen is, mogen zij zeggen, die liever vijanden maken, waar het veiliger ware vrienden te hebben. Maar dit mag ik vrij zeggen, dat op het bestrate plein, tusschen de voorkamer van mylord's vertrek, dat op de gracht uitziet, en het groote uitspringende venster van de groote zaal, dat op dat plein uitkomt, eene trap naar beneden gaat, die uit gewone treden schijnt te bestaan. Maar als iemand die het weet aan eene soort van trekker trekt, zoo als men aan kruisbogen en musketten heeft, dan draait de geheele trap om en vormt eene gladde helling, waarlangs paarden op en neêr kunnen gaan. En Thomas heeft mij verder nog verteld, dat aan het einde der gewelven, naar welke die helling leidt, en die onder de kamer van den markies en het geheele Fonteinplein doorloopen, in de fondamenten van een der torens eene zware ijzeren deur is aangebracht. Daardoor komt men tot eene stalling van meer dan honderd paarden, en let wel, niet onder den grond, maar in het hoogste vertrek van het geheele slot.’
‘En hoe komen zij daar, moeder Rees?’ vroeg Richard, die met beide ooren luisterde.
‘Wel, zij gaan aanhoudend in het rond en komen zoodoende hoe langer zoo hooger, even als eene vlieg, die langs een kurketrekker oploopt. En binnen dien - kurketrekker zal ik maar zeggen - loopt, zoo als Thomas mij gezegd heeft, een trap, waar langs de menschen op- en afgaan zonder iets van den rijweg om hen heen of van de stallen boven hen gewaar te worden; zij staan dan ook dikwijls verbaasd als zij het gedruisch der hoeven, het gerammel der kettingen of het gehinnik der paarden hooren. En daardoor komt het dat Raglan zooveel paarden en ruiters voor den koning op de been kan brengen. Maar, meester Richard, hoe kan eene verstandige vrouw als ik vergeten, dat gij tot de andere partij behoort en dat dit staatsgeheimen zijn, die nauwelijks iemand behalve mijn zoon Thomas in het kasteel kent! Wat zal er van mij geworden, nu ik dit alles aan een Heywood verteld heb!’ En zij zag hem eenigszins ongerust aan.
‘Wat zou dat beteekenen, moeder Rees,’ zegde Richard, ‘daar gij er evenmin een woord van gelooft als ik? Paarden, die een toren opklauteren om naar stal te gaan! Ik zal niet zeggen, of mijne merrie zou best tegen zulk een kurketrekker oploopen, als ze maar ruimte genoeg had om haar kop en staart te roeren, en naar beneden ook, wat voor de meeste paarden heel iets anders is. Maar dat daargelaten, moeder Rees, zeg nu maar ronduit dat gij dat alles verzonnen hebt en mij voor den gek houden wilt.’
‘In ernst, meester Richard, ik zeg u maar wat ik zelf gehoord heb. Ik verzeker het niet voor zeker, daar ik wel weet dat mijn zoon Thomas van eene grap houdt en er weinig naar vraagt of hij ze zijn meester of zijne moeder op de mouw speet; maar wat de trap betreft, die heb ik uit het venster der groote zaal met eigen oogen gezien, ofschoon ik er, om de waarheid te zeggen, geen paarden langs heb zien loopen. En wat het overige aangaat, mogelijk is het in allen gevalle; want er is niets of de wijze man lord Herbert kan het met een enkel woord te weeg brengen, en dat woord zou hij licht kunnen uitspreken, terwijl een ander misschien in stukken zou gescheurd worden als hij het beproefde.’
‘Ik wenschte dat ik het slot kon zien!’ mompelde Richard.
‘Als gij niet zulk een.... Maar daar is geen denken aan, meester Richard. Gij zijt te zeer als een Puritein - Rondhoofd noemen zij u - bekend en gij hebt hun en den hunnen te veel werks gegeven, dan dat zij u de wonderen van hun groot huis zouden laten zien. Anders zou ik, omdat ik met u en de uwen goed bevriend ben..... Maar zoo als ik zegde, er is geen denken aan, ofschoon mijn zoon, als meer tot de koningsgezinde partij behoorende dan ik....’
‘Maar hebt gij dan geen macht genoeg, moeder Rees, om mij voor een paar uren na middernacht binnen Raglan te brengen? Meer vraag ik niet,’ zegde Richard, die aldus ter zake wilde komen, al dacht hij er in het minst niet aan, van zwarte of witte kunst gebruik te maken.
‘Al had ik die macht, dan zou ik ze nog niet durven aanwenden,’ antwoordde de oude vrouw; ‘want is lord Herbert niet daar? Liet ik het niet om hem, dan.... Maar zoo als ik zegde, ik durf niet; want zijne kunst is sterker dan de mijne, en voor zijne kennis zou ik niets kunnen verbergen. En ook om uwentwil, jonge meester, durf ik niet. Eenmaal binnen die steenen wallen, binnen die eiken poorten, die ijzeren valdeuren, zoudt gij er niet levend uit komen, dat verzeker ik u.’
‘Ik zou het toch wel eens willen beproeven,’ hernam Richard. ‘Zoudt ge mij niet kunnen vermommen en met een boodschap naar uw zoon zenden?’
‘Ik zeg u, jonge meester, ik durf niet,’ antwoordde de oude vrouw op den plechtigsten toon. ‘En als ik het deed, zou uwe spraak u aanstonds verraden.’
‘Dan wenschte ik eene plaats van den muur te weten, waar een man des nachts zou kunnen overklimmen.’
‘Denkt gij dat mylord de markies het kasteel twee jaren lang versterkt heeft, opdat een jonge Heywood, al behoort hij ook tot de ‘heiligen’ en al heeft hij lange beenen, als een paard over de heg over den muur zou springen? Ik ken er maar één, die den weg door de muren van Raglan kent, en die zal het u niet licht vertellen,’ zegde moeder Rees grinnikend.
Zij stond op en ging naar hare slaapkamer. Toen eerst bemerkte Richard, dat hij reeds een poosje had hooren janken en krabben. Zij opende de deur en daar kwam een groote hond uit te voorschijn, die er erbarmelijk uitzag; want hij had een bebloed verband om den nek, terwijl de sporen van pas bekomen wonden op zijn lichaam te zien waren. Hij ging recht op Richard toe en likte hem kwispelstaartend de handen. Zoo ellendig de hond er uitzag, herkende deze er toch Dorothy's lieveling in.
‘Arme Markies!’ zegde hij, ‘wat is u overkomen? Wat zou uwe meesteres zeggen, als zij u zoo zag?’
Markies jankte en kwispelde met zijn staart, alsof hij elk woord verstond, en Richard had innig medelijden met het goede beest.
‘Heeft uwe meesteres dan ook u verlaten, Markies?’ vroeg hij medelijdend, daar hij in den hond een lotgenoot zag.
‘Dat geloof ik niet,’ hernam vrouw Rees. ‘Hij is al den tijd dat zij in het kasteel is bij haar geweest.’
‘Arme jongen, wat zijt ge verhakkeld!’ zegde Richard. ‘Welke hond van uw slag kan u zoo toegetakeld hebben? Of hebt ge met een grooteren te doen gehad? Nu, dan ben ik zeker dat hij er van gelust heeft.’
Markies kwispelde als tot bevestiging.
‘De grootste hond in Gwent zou hem zoo niet hebben kunnen verhakkelen, heer Richard. Maar hoor eens; hij kan u zijn wedervaren niet vertellen, daarom zal ik u zeggen wat ik er van weet. Voor een paar dagen was ik op het dorp Raglan om bij den waard van het Witte Paard wat brandewijn te halen voor het koken van eenige kruiden, die goed zijn voor inwendige kwalen, toen hij mij verhaalde dat hij een uur te voren een gedruisch op het kasteel gehoord had, zoo geweldig alsof al de duivels uit de hel daar aan het vechten waren. Ik zegde er niet veel op, maar dacht met schrik aan de toovermacht van lord Herbert en ging stil naar huis. Maar wat gebeurde den volgenden morgen! Nauwelijks was het dag of ik hoorde een klagend gejank en gekrabbel aan de deur! En wat zag ik anders dan dat lieve schoothondje van de jonge juffer Vaughan! Maar als ge hem toen gezien hadt, meester Richard! Het was alsof de duivel hem op het hakbord gehad had! Zoo verscheurd en toegetakeld hebt gij nog nooit een hond gezien! Ik begreep het aanstonds. Hij had meêgedaan in het gevecht, en of hij er goed of kwaad afgekomen was, als een verstandige hond kwam hij, zoodra het huis in rust was, naar moeder Rees, om verbonden en genezen te worden, waar hij wel wist dat hij altijd geholpen is. Maar waarover ik mijne oude hersens kwel is, hoe hij in den nacht uit die gevangenis is kunnen ontsnappen, die zoowel bij nacht als bij dag bewaakt wordt.’
‘Kan hij niet over den muur gekomen zijn?’ opperde Richard.
‘Als gij hem gezien hadt, zoudt gij dat niet vragen.’
‘Dan moet hij er door of er onder door gekomen zijn, een andere weg is er niet,’ zegde Richard bij zich zelven. ‘Het is een groote hond,’ voegde hij er luid bij, terwijl hij het dier nadenkenkend aanzag en op den kop tikte; ‘'t is een groote hond.’
‘Ik denk wel de grootste hond, dien ik ooit gezien heb,’ stemde vrouw Rees toe.
‘Ik wenschte dat ik wat minder geschouderd was!’ zegde Richard.
‘Wie heeft ooit een jonkman zulk een wensch hooren uitspreken, meester Richard! Wat zou juffer Dorothy daarop zeggen? Ik beloof u dat zij niets tegen de breedte uwer schouders heeft.’
‘Ik ben minder breed, dan ik voor het laatste gevecht was,’ ging hij voort, zonder op de vrouw te letten en alsof hij tot den hond sprak, die met de kin op zijne knie hem in het gezicht zag. ‘Waar gij, Markies, loopen kunt, kan ik ongetwijfeld kruipen; maar als gij kruipen moet, waar zal ik dan blijven? Maar hoe zoudt ge hebben kunnen kruipen met die wonden in uwen nek en in uwen buik, arme Markies?’