Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

[Nummer 13]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXI.
De hut der heks.

Op den dorpel der hut kwam Richard vrouw Rees tegen, geheel in dezelfde ouderwetsche kleeding, behalve den grooten hoed, dien de lezer kent. Op haar hoofd droeg zij eene muts met grooten bol, breede strooken en zwart lint. Zij verwelkomde hem bijna met de goedhartigheid eener oude min en leidde hem naar den eenigen stoel in de kamer, naast den haard, waar een turfvuur smeulde onder het haardijzer en een haverkoek stond te bakken. Het hutje was net en zindelijk. Aan de berookte balken hingen verscheidene bundels gedroogde kruiden, die zij deels als medicijnen, deels als toovermiddelen gebruikte. De juiste afscheiding daartusschen had zij zelf niet kunnen opgeven.

‘Ik ben in verlegenheid, vrouw Rees,’ zegde Richard, toen hij ging zitten.

‘De meeste menschen zijn tegenwoordig in verlegenheid, heer Richard,’ antwoordde de oude vrouw. ‘Gij hebt mijne kunst noodig?’

‘Neen, het is meer uwe kennis, dan uwe kunst, die ik behoef.’

‘De kunst, die ik beoefen, is eene eerlijke kunst.’



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Vooruit, Markies,’ zegde hij met een zucht van verlichting.


[pagina 98]
[p. 98]

‘Ik zal de laatste zijn om dit tegen te spreken, moeder Rees. Maar ik heb ze nu niet van doen. Zeg mij, zijt gij nu en dan niet eens binnen de groote poort van Raglan geweest?’

‘Ja, mijn zoon, meermalen dan ik u kan zeggen,’ antwoordde de oude vrouw. ‘Nog geen veertien daag geleden zat ik met mijn zoon Thomas in het hoekske van den keukenhaard te praten, nadat het avondmaal opgedragen en de kok naar bed gegaan was. Daar draaide mijn jongen, die nu zoo groot is met mylord en het huisgezin, eenmaal het braadspit. Het was een harde tijd voor mij, heer Richard, toen ik mijn goeden man pas verloren had. Maar het kleine wordt groot, en wie staat er nu gelijk met mijn zoon in de keuken en onder de bedienden? Er is toch maar geen beter huis in de wereld dan het kasteel Raglan.’

‘Men verhaalt wonderlijke dingen van de stallen daar, vrouw Rees; weet gij er iets van?’

‘Wonderlijke dingen, heer? Die de waarheid spreken, zeggen er niets dan goeds van. Wat de wapenkamer betreft... maar het past moeder Rees niet uit de school te klappen.’

‘Wat ik er van gehoord heb, en waarnaar ik u wilde vragen, is dat de stallen onder den grond gelegen zijn. Denkt gij dat het goed voor paarden is, onder den grond te staan? Gij hebt toch evenveel verstand van paarden als van honden.’

Eer zij antwoordde nam de oude vrouw haar koek van het haardijzer en legde hem op een houten schotel. Daarop nam zij een stoeltje met drie pooten, zette het naast Richard, ging er op zitten en nam dien geheimzinnigen blik aan, welken zij altijd vertoonde wanneer zij iets van hare wezenlijke of vermeende kennis ten beste gaf.

‘Hoor mij aan, en zwijg stil, heer Richard. Er staan in de gewelven van Raglan even goede paarden als er ooit in Redware op stal gestaan hebben. Zij eten er even goed hun gerst en haver, maar als zij den kop oplichten, kunnen zij het geheele land overzien. Of dit door de kunst van den bouwmeester of door de toovermacht van lord Herbert verkregen is, mogen zij zeggen, die liever vijanden maken, waar het veiliger ware vrienden te hebben. Maar dit mag ik vrij zeggen, dat op het bestrate plein, tusschen de voorkamer van mylord's vertrek, dat op de gracht uitziet, en het groote uitspringende venster van de groote zaal, dat op dat plein uitkomt, eene trap naar beneden gaat, die uit gewone treden schijnt te bestaan. Maar als iemand die het weet aan eene soort van trekker trekt, zoo als men aan kruisbogen en musketten heeft, dan draait de geheele trap om en vormt eene gladde helling, waarlangs paarden op en neêr kunnen gaan. En Thomas heeft mij verder nog verteld, dat aan het einde der gewelven, naar welke die helling leidt, en die onder de kamer van den markies en het geheele Fonteinplein doorloopen, in de fondamenten van een der torens eene zware ijzeren deur is aangebracht. Daardoor komt men tot eene stalling van meer dan honderd paarden, en let wel, niet onder den grond, maar in het hoogste vertrek van het geheele slot.’

‘En hoe komen zij daar, moeder Rees?’ vroeg Richard, die met beide ooren luisterde.

‘Wel, zij gaan aanhoudend in het rond en komen zoodoende hoe langer zoo hooger, even als eene vlieg, die langs een kurketrekker oploopt. En binnen dien - kurketrekker zal ik maar zeggen - loopt, zoo als Thomas mij gezegd heeft, een trap, waar langs de menschen op- en afgaan zonder iets van den rijweg om hen heen of van de stallen boven hen gewaar te worden; zij staan dan ook dikwijls verbaasd als zij het gedruisch der hoeven, het gerammel der kettingen of het gehinnik der paarden hooren. En daardoor komt het dat Raglan zooveel paarden en ruiters voor den koning op de been kan brengen. Maar, meester Richard, hoe kan eene verstandige vrouw als ik vergeten, dat gij tot de andere partij behoort en dat dit staatsgeheimen zijn, die nauwelijks iemand behalve mijn zoon Thomas in het kasteel kent! Wat zal er van mij geworden, nu ik dit alles aan een Heywood verteld heb!’ En zij zag hem eenigszins ongerust aan.

‘Wat zou dat beteekenen, moeder Rees,’ zegde Richard, ‘daar gij er evenmin een woord van gelooft als ik? Paarden, die een toren opklauteren om naar stal te gaan! Ik zal niet zeggen, of mijne merrie zou best tegen zulk een kurketrekker oploopen, als ze maar ruimte genoeg had om haar kop en staart te roeren, en naar beneden ook, wat voor de meeste paarden heel iets anders is. Maar dat daargelaten, moeder Rees, zeg nu maar ronduit dat gij dat alles verzonnen hebt en mij voor den gek houden wilt.’

‘In ernst, meester Richard, ik zeg u maar wat ik zelf gehoord heb. Ik verzeker het niet voor zeker, daar ik wel weet dat mijn zoon Thomas van eene grap houdt en er weinig naar vraagt of hij ze zijn meester of zijne moeder op de mouw speet; maar wat de trap betreft, die heb ik uit het venster der groote zaal met eigen oogen gezien, ofschoon ik er, om de waarheid te zeggen, geen paarden langs heb zien loopen. En wat het overige aangaat, mogelijk is het in allen gevalle; want er is niets of de wijze man lord Herbert kan het met een enkel woord te weeg brengen, en dat woord zou hij licht kunnen uitspreken, terwijl een ander misschien in stukken zou gescheurd worden als hij het beproefde.’

‘Ik wenschte dat ik het slot kon zien!’ mompelde Richard.

‘Als gij niet zulk een.... Maar daar is geen denken aan, meester Richard. Gij zijt te zeer als een Puritein - Rondhoofd noemen zij u - bekend en gij hebt hun en den hunnen te veel werks gegeven, dan dat zij u de wonderen van hun groot huis zouden laten zien. Anders zou ik, omdat ik met u en de uwen goed bevriend ben..... Maar zoo als ik zegde, er is geen denken aan, ofschoon mijn zoon, als meer tot de koningsgezinde partij behoorende dan ik....’

‘Maar hebt gij dan geen macht genoeg, moeder Rees, om mij voor een paar uren na middernacht binnen Raglan te brengen? Meer vraag ik niet,’ zegde Richard, die aldus ter zake wilde komen, al dacht hij er in het minst niet aan, van zwarte of witte kunst gebruik te maken.

‘Al had ik die macht, dan zou ik ze nog niet durven aanwenden,’ antwoordde de oude vrouw; ‘want is lord Herbert niet daar? Liet ik het niet om hem, dan.... Maar zoo als ik zegde, ik durf niet; want zijne kunst is sterker dan de mijne, en voor zijne kennis zou ik niets kunnen verbergen. En ook om uwentwil, jonge meester, durf ik niet. Eenmaal binnen die steenen wallen, binnen die eiken poorten, die ijzeren valdeuren, zoudt gij er niet levend uit komen, dat verzeker ik u.’

‘Ik zou het toch wel eens willen beproeven,’ hernam Richard. ‘Zoudt ge mij niet kunnen vermommen en met een boodschap naar uw zoon zenden?’

‘Ik zeg u, jonge meester, ik durf niet,’ antwoordde de oude vrouw op den plechtigsten toon. ‘En als ik het deed, zou uwe spraak u aanstonds verraden.’

‘Dan wenschte ik eene plaats van den muur te weten, waar een man des nachts zou kunnen overklimmen.’

‘Denkt gij dat mylord de markies het kasteel twee jaren lang versterkt heeft, opdat een jonge Heywood, al behoort hij ook tot de ‘heiligen’ en al heeft hij lange beenen, als een paard over de heg over den muur zou springen? Ik ken er maar één, die den weg door de muren van Raglan kent, en die zal het u niet licht vertellen,’ zegde moeder Rees grinnikend.

Zij stond op en ging naar hare slaapkamer. Toen eerst bemerkte Richard, dat hij reeds een poosje had hooren janken en krabben. Zij opende de deur en daar kwam een groote hond uit te voorschijn, die er erbarmelijk uitzag; want hij had een bebloed verband om den nek, terwijl de sporen van pas bekomen wonden op zijn lichaam te zien waren. Hij ging recht op Richard toe en likte hem kwispelstaartend de handen. Zoo ellendig de hond er uitzag, herkende deze er toch Dorothy's lieveling in.

‘Arme Markies!’ zegde hij, ‘wat is u overkomen? Wat zou uwe meesteres zeggen, als zij u zoo zag?’

Markies jankte en kwispelde met zijn staart, alsof hij elk woord verstond, en Richard had innig medelijden met het goede beest.

‘Heeft uwe meesteres dan ook u verlaten, Markies?’ vroeg hij medelijdend, daar hij in den hond een lotgenoot zag.

‘Dat geloof ik niet,’ hernam vrouw Rees. ‘Hij is al den tijd dat zij in het kasteel is bij haar geweest.’

‘Arme jongen, wat zijt ge verhakkeld!’ zegde Richard. ‘Welke hond van uw slag kan u zoo toegetakeld hebben? Of hebt ge met een grooteren te doen gehad? Nu, dan ben ik zeker dat hij er van gelust heeft.’

Markies kwispelde als tot bevestiging.

‘De grootste hond in Gwent zou hem zoo niet hebben kunnen verhakkelen, heer Richard. Maar hoor eens; hij kan u zijn wedervaren niet vertellen, daarom zal ik u zeggen wat ik er van weet. Voor een paar dagen was ik op het dorp Raglan om bij den waard van het Witte Paard wat brandewijn te halen voor het koken van eenige kruiden, die goed zijn voor inwendige kwalen, toen hij mij verhaalde dat hij een uur te voren een gedruisch op het kasteel gehoord had, zoo geweldig alsof al de duivels uit de hel daar aan het vechten waren. Ik zegde er niet veel op, maar dacht met schrik aan de toovermacht van lord Herbert en ging stil naar huis. Maar wat gebeurde den volgenden morgen! Nauwelijks was het dag of ik hoorde een klagend gejank en gekrabbel aan de deur! En wat zag ik anders dan dat lieve schoothondje van de jonge juffer Vaughan! Maar als ge hem toen gezien hadt, meester Richard! Het was alsof de duivel hem op het hakbord gehad had! Zoo verscheurd en toegetakeld hebt gij nog nooit een hond gezien! Ik begreep het aanstonds. Hij had meêgedaan in het gevecht, en of hij er goed of kwaad afgekomen was, als een verstandige hond kwam hij, zoodra het huis in rust was, naar moeder Rees, om verbonden en genezen te worden, waar hij wel wist dat hij altijd geholpen is. Maar waarover ik mijne oude hersens kwel is, hoe hij in den nacht uit die gevangenis is kunnen ontsnappen, die zoowel bij nacht als bij dag bewaakt wordt.’

‘Kan hij niet over den muur gekomen zijn?’ opperde Richard.

‘Als gij hem gezien hadt, zoudt gij dat niet vragen.’

‘Dan moet hij er door of er onder door gekomen zijn, een andere weg is er niet,’ zegde Richard bij zich zelven. ‘Het is een groote hond,’ voegde hij er luid bij, terwijl hij het dier nadenkenkend aanzag en op den kop tikte; ‘'t is een groote hond.’

‘Ik denk wel de grootste hond, dien ik ooit gezien heb,’ stemde vrouw Rees toe.

‘Ik wenschte dat ik wat minder geschouderd was!’ zegde Richard.

‘Wie heeft ooit een jonkman zulk een wensch hooren uitspreken, meester Richard! Wat zou juffer Dorothy daarop zeggen? Ik beloof u dat zij niets tegen de breedte uwer schouders heeft.’

‘Ik ben minder breed, dan ik voor het laatste gevecht was,’ ging hij voort, zonder op de vrouw te letten en alsof hij tot den hond sprak, die met de kin op zijne knie hem in het gezicht zag. ‘Waar gij, Markies, loopen kunt, kan ik ongetwijfeld kruipen; maar als gij kruipen moet, waar zal ik dan blijven? Maar hoe zoudt ge hebben kunnen kruipen met die wonden in uwen nek en in uwen buik, arme Markies?’

[pagina 99]
[p. 99]

De hond jankte en bewoog één voor één al zijne pooten, zonder zijne kin van Richard's knie te nemen.

‘Hebt gij den kleinen Dick van uwe meesteres gezien, Markies?’ vroeg Richard.

Opnieuw jankte de hond, bewoog de pooten en keerde den kop naar de deur, hetzij dat hij de vraag wezenlijk verstond, hetzij dat hij alleen den naam van zijn kameraad herkende.

De hond keerde zich om, liep naar de deur, bleef daar staan en zag naar Richard, als wachtte hij dat deze de deur openen en hem volgen zou.

‘Neen, Markies, wij moeten vóór den nacht niet gaan,’ zegde Richard. De hond keerde langzaam naar zijn knie terug en legde er opnieuw zijne kin op.

‘Wat denkt gij dat de hond doen zal, als hij zich genezen voelt, moeder Rees? Zou hij weêr van u wegloopen?’ vroeg Richard.

‘Hij zou wel een vreemde hond moeten zijn, als hij het niet deed,’ hernam de oude. ‘Hij zal stellig zoodra hij beter is terugkeeren naar hen, van wien hij zijne wonden ontving, om zich te wreken als hij kan; want dat is de gewoonte, zoowel onder honden als onder menschen.’

‘Zoudt gij op hem kunnen passen dat hij niet wegliep voor ik van avond terug kom, moeder Rees?’

‘Wel zeker, mijn zoon. Ik zal hem opsluiten en hij zal niet wegloopen zoo lang hij mij in zijne nabijheid hoort.’

‘Doe dat als ge mij een dienst bewijzen wilt, vrouw Rees, en ik zal voor den donker hier zijn.’

‘U een dienst bewijzen, meester Richard? Hoe zou ik u iets kunnen weigeren met uw goed gelaat en uwe oprechte woorden, al zijt gij ook een Puritein, Rondhoofd, dweeper of hoe men u ook moge noemen.’

‘Hoor dan eens, moeder Rees: ik zal geen namen noemen, maar ik geloof stellig, dat die van Raglan mij mijne Lady ontstolen hebben.’

‘Maar, meester Richard!’ viel vrouw Rees hem in de rede, ‘heb ik u niet met mijn eigen mond gezegd, dat zij er uit vrijen wil en in gezelschap van den eerwaarden heer Matthews heengegaan is?’

‘Och, moeder Rees, gij verstaat mij verkeerd. Ik bedoel juffer Dorothy niet. Die is inderdaad voor mij verloren; maar ook mijne merrie ben ik kwijt; in den afgeloopen nacht, terwijl hare bewakers sliepen, is ze uit den stal van Redware gestolen.’

‘Heere mijn tijd!’ riep de goede vrouw Rees uit, hare handen van medelijden in elkaar slaande. ‘Maar wat denkt gij dan in 's Hemels naam te doen? Toch zeker niet uw lijf binnen de muren van Raglan te wagen! Maar ik spreek als een zottin. Dat kunt gij niet.’

‘Deze goede hond,’ zegde Richard, Markies streelende, ‘moet, zoo als gij zelf duidelijk ziet, het middel gevonden hebben, om buiten weten der wachters Raglan te verlaten. En waar hij eenmaal door gekomen is, zal hij daar weêr niet door gaan? En waar een hond door kan, kan een mensch minstens beproeven of ook hij er door kan. Misschien heeft de hond zelf een gat voor zich gegraven, zoo als honden wel meer doen.’

‘Maar wat zoudt gij in Gods naam binnen die steenen kooi doen, meester Richard? Al was uwe merrie ook zoo vlug als gij haar altijd prijst, ja al was zij in moed, kracht en slimheid de beste van alle merries der geheele wereld, dan zou zij nog niet over de muren van Raglan kunnen springen; en denkt gij dat zij de valdeuren voor u zullen ophalen, de poorten openen en de bruggen neêrlaten, om u met haar te laten weg rijden? Het zou een dwaze boodschap zijn, jonge meester, die uw beleid geen eer zou aandoen.’

‘Wat ik doen zal, wanneer ik eenmaal binnen de muren ben, kan ik u niet zeggen, moeder. Ik heb mij zelden goed bevonden bij het plannen maken van te voren. Wanneer men op het uur van handelen denken moet aan hetgeen men eerst besloten heeft, in plaats van aanstonds rond zich te kunnen zien wat ons in de dikwijls veranderde omstandigheden te doen staat, is men nagenoeg in de positie van Lazarus in zijne lijkwindselen. Ik zal wel zien als de tijd daar is.’

‘Meester Richard!’ riep moeder Rees, ‘hoe kunt gij in éénen adem zoo wijs en zoo dwaas spreken! Maar,’ voegde zij er op een anderen toon bij, ‘het staat aan mij niet, een Heywood tegen te houden. Wat hij wil, zal hij doen. En u is laag onrecht gedaan, jonge meester. Ik zal doen wat ik kan om u aan uw eigendom te helpen, maar meer ook niet. Luister, doch zweer mij eerst, Puritein, dat gij geen ander gebruik zult maken van hetgeen ik u zeggen zal, dan om uwe merrie terug te krijgen. Ik weet dat ik u een geheim zou kunnen toevertrouwen, waarvan het leven des vijands zou afhangen. Maar desniettemin moet ik uw eed hebben.’

‘Dien zult gij niet hebben, moeder Rees. Ik zal u met het woord van een man, die God vreest, beloven dat ik geen onedel gebruik zal maken van hetgeen gij mij zeggen zult, en dat moet u voldoende zijn. Zoo niet, dan zal ik zonder uwe hulp gaan, alleen vertrouwende op God.’

‘Maar wat noemt gij onedel, meester Richard? Gij zoudt tegen over een vijand kunnen doen, wat gij zoudt verafschuwen tegen over iemand van uwe partij, zelfs als hij u persoonlijk onrecht gedaan had.’

‘Neen, moeder Rees, ik zal niets doen, wat gij onedel zoudt kunnen noemen, dat beloof ik u. Wat gij mij zult meêdeelen, zal ik niet aanwenden tot afbreuk van mylord van Worcester of iets wat hem zelf betreft. Maar Lady behoort niet aan hem, en haar zal ik van uit de stallen van Raglan naar Redware terug voeren.’

‘Nu ben ik voldaan. Luister dan, mijn zoon. Het wachtwoord op Raglan voor den duur dezer maand is: St. Joris en St. Patrick! Moge het u dienstig zijn.’

‘Ik dank u van harte, moeder Rees,’ zegde Richard vol vreugde opstaande. ‘Sluit nu den hond op en laat mij uit. Ik zal wel gelegenheid vinden u eenmaal te beloonen.’

‘Gij hebt mij reeds van te voren beloond, meester Richard. De oude moeder Rees vergeet niet wat men haar doet. Ga nu en keer tegen licht en donker terug. Kom hier, Markies.’

De hond gehoorzaamde en zij sloot hem weêr in hare slaapkamer.

XXII.
De gracht der sterkte.

Toen Richard thuis kwam, bevond hij dat zijn vader uitgegaan was om in den omtrek een bezoek af te leggen. Hij ging daarom naar zijne kamer en zocht het boek weêr op, dat zijn vader hem op dien gedenkwaardigen morgen, toen Richard ophield een jongen te zijn, gegeven had.

Die lectuur wekte aanvankelijk al de twijfelingen weêr bij hem op, die hem in den laatsten tijd zoo gekweld hadden, doch verdreef die ook ten slotte en met nadruk riep hij uit, terwijl hij het neêrwierp:

‘Ik heb toch iets gewonnen; thans versta ik het, ik denk het ten minste. Wie weet of, terwijl ik voor de waarheid strijd, zij zich niet aan mij openbaart. Dat ik thans versta hetgeen betreffende haar geschreven is, is wellicht een voorteeken dat zij nadert. Welaan, ik zal mijnen weg vervolgen, maar opdat ik hem kunne vervolgen, moet ik mijne merrie terug hebben.’

In ernst kon hij echter zijn plan voor zich zelven niet goed rechtvaardigen. Al de pogingen, die hij aanwendde, om het met zich zelven eens te worden, hadden hem slechts genoopt te bekennen, dat zijn voornemen een dolzinnig waagstuk was. Maar was hij er van den anderen kant niet door eene bovennatuurlijke leiding toe gebracht? Van waar anders die plotselinge overtuiging dat Scudamore het paard gestolen had en het brandend verlangen het in de stallen van Raglan op te zoeken? En had hij van de meest beminde predikers in het leger geene krachtige bewijsreden gehoord voor het bestaan van zulke bovennatuurlijke leidingen? Ja, had hij niet meer dan eene leiding gehad? Was het geen bemoedigend teeken, geen onderpand van den gelukkigen uitslag, dat hij, binnen een uur na den eersten stap om zijn paard terug te krijgen, het eenige wezen aantrof, dat in staat was hem den weg naar het hol van den roover aan te wijzen? En had hij niet tevens het wachtwoord van Raglan vernomen? - Hij zou gaan.

Hij stond op en de kleine eiken trap afdalende, die van zijne kamer naar de lagere verdieping voerde, zocht hij zijns vaders studeervertrek op, waar hij een briefje schreef om dezen van zijn voorgenomen poging te verwittigen en hem met de middelen, die hem daartoe aan de hand gedaan waren, bekend te maken. Den overigen tijd bracht hij, na zijn middagmaal gebruikt te hebben, door met het vervaardigen van eene soort van overschoenen voor zijn paard, uit een oud buffelleeren wambuis. Zoodra de schemering inviel, begaf hij zich naar de hut der tooverheks.

Toen hij binnen trad, vond hij haar op hem wachten, maar werd niet hartelijk ontvangen.

‘Ik had liever gezien dat gij niet zoo juist op tijd gekomen waart, meester Richard. Dan had ik u wellicht nog van uw plan kunnen afbrengen, want waarlijk, het bevalt mij in 't geheel niet. Maar gij zult eene oude vrouw toch niet in ongelegenheid brengen, meester Richard!’

‘Zoomin als eene jonge vrouw, als ik het verhoeden kan, moeder Rees. Maar kom, gij moet mij vertrouwen en mij alles zeggen wat ik dien te weten.’

Hij haalde papier en potlood uit den zak en begon haar de eene vraag na de andere te stellen betreffende de binnenpleinen en de verschillende gebouwen, die ze omgaven, de voornaamste deuren en vensters, en bij elk antwoord dat zij gaf, voegde hij de nieuwe inlichtingen bij het ruwe plan, dat hij zich van het kasteel teekende.

‘Luister eens, meester Heywood,’ zegde de oude vrouw na eene lange poos, gedurende welke hij op zijn papier had zitten turen, ‘als gij op het Fonteinplein gekomen zijt, dat gij aan het steenen paard zult herkennen, keert gij het paard den rug toe, zoo dat gij den Gelen Toren aan uwe rechterhand en de groote zaal voor u hebt. Aan den anderen kant der groote zaal ligt het bestrate plein met zijne groote poort, dubbele valdeuren en ophaalbrug. Nagenoeg achter u, ter linkerzijde, zult gij dan de poort hebben, die naar de kegelbaan leidt. Door welke dezer drie poorten denkt gij uwe merrie naar buiten te leiden?’

‘Als ik er ooit uit kom, zal het op Lady's rug zijn, moeder Rees, en niet voor haar kop.’

‘Gij zult er niet uit komen, mijn zoon. Laat u raden. Behalve uwe merrie zult gij ook uwe vrijheid er bij inschieten.’

Richard hoorde haar, maar deed als hoorde hij haar niet.

‘Hoe laat gaat de maan op, vrouw Rees?’ vroeg hij.

‘Wat hebt gij met de maan te maken. Is zij niet de vijandin van hem, die op roof uitgaat? Schijnt zij niet om den dief aan het licht, te brengen?’

‘Ik ben niet genoeg dief, om in het donker te stelen, moeder Rees. Hoe zal ik zonder hare hulp weten waar ik ben of waar ik ga?’

‘Zij zal om middernacht halverwege hare baan zijn.’

‘Dan geloof ik dat het tijd voor mij wordt om met Markies te gaan.’

‘Daar, neem dit varenzaad meê, opdat gij onzichtbaar moogt zijn,’ zegde de oude vrouw. ‘Zoo gij bij toeval honger gevoelt, eet er dan van,’ voegde zij er bij, terwijl zij iets uit haar zak in den zijnen overschudde.

[pagina 100]
[p. 100]

Zij riep den hond en opende de kamerdeur. Aanstonds kwam Markies voor den dag, liep op Richard toe en zag hem in het gelaat als wist hij volkomen, dat het zijne taak was hem te vergezellen. Richard wenschte de oude goeden nacht en verliet de hut.

Nauwelijks was hij met den hond in de duisternis gekomen, of hij bond hem, om hem niet kwijt te raken, zijn zakdoek om den nek en maakte dien vast aan zijne rijzweep, het eenige wapen dat hij meêgenomen had; en zoo gingen zij voort, terwijl Markies Richard meêtrok. Weldra ging de maan op en het landschap ontwaakte in de schemering.

Markies trok aan de zweep als de hond van een blindeman en naast hen kropen hunne schaduwen langs den weg met hen voort. Maar toen zij Raglan op een half uur afstands genaderd waren, begon de hond, hetzij dat de nabijheid zijner meesteres hem nieuwe kracht instortte, hetzij hij den grooten Mogol rook, onrustig te worden en langs den weg te snuffelen. Toen zij ten laatste een smal brugske overgingen, wilde de hond hardnekkig den weg verlaten en de ter linkerzij gelegen weide ingaan. Richard bood eenigen tegenstand, alleen om zich te overtuigen dat het dier zeker van zijne zaak was. Zijn gids leidde hem door het eene veld na het andere, tot dat hij ter nauwernood had geweten waar hij was, als de groote citadel niet in het maanlicht voor hem opgerezen was. Maar thans was hij gerust gesteld, daar het kolossale gevaarte duidelijker en duidelijker werd.

Ten laatste kon hij een klein gedeelte van de kasteelwallen onderscheiden; doch de hond trok hem daar voorbij en langs een ruw wagenspoor in het veld. Richard bemerkte dat dit spoor naar eene steengroeve liep en de hond trok hem daar regelrecht in; maar Richard was thans genoodzaakt omzichtig te volgen; want de grond was ruw en brokkelig en de maan wierp zwarte, misleidende schaduwen. Naar de zwartste dier schaduwen leidde de hond hem heen en zij traden een hollen weg binnen. Richard liep vlak achter het dier, beschutte het hoofd met de armen, uit vreeze voor eene te plotselinge daling van het verwulfsel, en liet de zweep zoo ver mogelijk schieten, ten einde in tijds voor eene afhelling van den bodem gewaarschuwd te zijn.



illustratie
EEN TOONEEL UIT HET MODERNE LEVEN, NAAR E. CLAUS.


Het was een zeer ruwe tunnel, welks bestemming later zal blijken, daar hij deel uitmaakte van de werken, laatstelijk door lord Herbert ter verdediging van het kasteel ondernomen; maar de opzichter had de werken zoo geregeld, dat geen enkel der werklieden op het denkbeeld was gekomen, dat hij iets anders deed dan de steengroeve voor de herstelling van het kasteel uitgraven.

Ten gevolge der duisternis en van de voorzichtigheid, die hij had in acht te nemen, daar hij den hond, die hard aan de zweep trok, moest terug houden, kon Richard zich den tijd niet gunnen, naar de lengte van den afgelegden weg te gissen, toen hij plotseling het geruisch hoorde van een waterstroomke, dat van eene kleine hoogte scheen neêr te vallen. Hij was maar weinige schreden verder gekomen, toen het hecht der zweep in zijne hand plotseling een geweldigen ruk opwaarts kreeg, waarna de zweep geheel werd losgelaten; de hond was weg en had den zakdoek aan het eind der zweep laten zitten. Thans moest hij dus zijn eigen geleider zijn en begon reeds rond zich te tasten. Hij bemerkte dat hij het einde van den tunnel bereikt had; want als hij zijne armen uitstrekte, kon hij aan weêrszijden den rand der opening voelen, terwijl vlak voor hem langs eene ruwe rots het water, dat hij gehoord had, neêrklaterde. Maar waar was Markies gebleven? Het antwoord scheen duidelijk; het water moest ergens van daan komen, en zonder twijfel was het kanaal, waardoor het kwam, ruim genoeg om den hond den doortocht te verleenen. Hij betastte de rots met de hand en voelde dat het water ongeveer ter hoogte van zijn hoofd over een stompen hoek kwam vloeien. Na een paar voeten omhoog geklauterd te zijn, ontdekte hij dat de opening, waaruit het kwam, wijd genoeg was om er in te kruipen.

Alleen hij, die ooit in eene dergelijke positie geweest is, kan zich voorstellen hoe Richard zich gevoelde met het water onder hem, duisternis om hem heen en den rotswand overal

[pagina 101]
[p. 101]

een paar duim van zijn lichaam. Langzamerhand werd de helling sterker en het voortkruipen moeielijker. De lucht werd zeer dik en het was Richard alsof hij zou stikken. Daarop voelde hij een heeten adem dicht bij zijn gelaat, zag een paar voet van hem af twee oogen glimmen. Was hij den hond dan gevolgd tot in het hol van het dier, waardoor Markies zoo verschrikkelijk gescheurd en gekwetst was? Doch neen: het was Markies zelf, die op hem wachtte.

‘Vooruit, Markies,’ zegde hij met een zucht van verlichting.

De hond gehoorzaamde en in het volgende oogenblik voelde Richard een koelen luchtstroom. Een licht glinsterde in de verte. De opening waar het door scheen, was een weinig hooger dan zijn hoofd en scheen onheilspellend eng. Maar naarmate hij nader kroop, werd zij wijder, en toen hij er onder gekomen was, bleek zij groot genoeg om hem door te laten. Toen hij zijn hoofd omzichtig oplichtte, zag hij de kolossale massa van de citadel duidelijk boven hem oprijzen. Op gelijke hoogte met zijne oogen lag de breede met waterlelies begroeide gracht tusschen hem en de sterkte.



illustratie
EERST BETALEN, NAAR M. GEOFFROY.


Markies had hem tot de eenige verwaarloosde, vergeten en daardoor onverdedigde plaats van het geheele gebouw gebracht.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken