tigste bezigheden van Mankje is op de duinen te gaan liggen op den uitkijk naar de schepen, die wellicht zullen stranden. Het spreekt van zelf dat Mankje geen enkel zeil uit het oog verliest en bij het minste vermoeden van stranding een kunstmiddeltje aanwendt om zich daarvan te verzekeren. Zoodra hij toch denkt, dit of dat schip zit vast, plaatst hij twee gereed gehouden stokskens in den grond, zoodanig dat zij een rechte lijn vormen met het schip dat hij in het oog heeft. Daarna legt hij zich achter het eerste stokske languit op den grond en ziet langs het tweede stokske naar het schip. Eenige minuten zet hij deze waarneming voort en bevindt hij dat het schip ten opzichte van het tweede stokske zich niet verplaatst heeft, dan springt hij op, loopt zoo vlug als zijn manke voet het toelaat het dorp in en doet zoo hard hij kan den schreeuw: ‘Guusje! Guusje!’ weêrgalmen.
Nauwelijks heeft deze bekende kreet het oor der eilanders bereikt, of er komt leven in de brouwerij. Al wat beenen heeft, spoedt zich naar de haven en belegert de eigenaars van schuiten, blazers en botters, om meê naar buiten te loopen, zoo als men dat noemt. Dat de aandrang groot en een gekrakeel zonder einde er het gevolg van is, spreekt van zelf. Men verhaalde mij daaromtrent de volgende historie:
GUUSJE! GUUSJE!
Een visscher vernam van een zijner kennissen, dat deze buitengewoon veel tong had gevangen en zich daarop dien avond eens zou onthalen met een zijner vrienden. De visscher, die kon oordeelen hoe lekker tong smaakt, en niet genoodigd was, verzon de volgende list om zijn aandeel aan het lekkere maal niet te missen. Toen hij dan kon berekenen, dat de vrienden aan tafel zaten, liep hij op een draf naar hun huis, bonsde op de deur en riep: ‘Guusje! Guusje!’ waarna hij zich verschool. De beide vrienden bezonnen zich niet lang, lieten den visch in den steek en stormden naar de haven, waar echter niets bekend was van deze tijding. Toen zij teleurgesteld naar huis terug keerden, had de listige medemakker hun maaltijd reeds binnen gespeeld, en vonden zij dus wat men noemt: den hond in den pot.
Dit voorval had plaats op Oost-Terschelling, dat omstreeks een half uur van West-Terschelling begint en verder omtrent vier uren van den mond der haven zich uitstrekt. Geheel het eiland heeft omtrent een lengte van zeven uren, doch de oostelijke hoek wordt gevormd door eene onbewoonde landvlakte van drie uren lang. Ook de boeren versmaden het niet meê een oog naar buiten te slaan, tot groote ergernis van de West-Terschellingers, die van hun gezelschap niet gaarne gediend zijn.
Al wat zeilen op kan zetten, vliegt dan ook naar het schip, en de wedstrijd dien men alsdan in het zeilen kan waarnemen, moet zeer curieus zijn. Elke botter, die het schip nadert, begint den kapitein van het gestrande schip toe te schreeuwen om met hem te onderhandelen. ‘Voor 20.000 gulden haal ik u er af!’ schreeuwt een visscher, die wellicht geen gl 20. - op de wereld rijk is. ‘Wat hebt ge geladen?’ roept een ander. ‘Wat geef je voor de berging van den deklast?’ laat zich een derde hooren, en daarop volgt gewoonlijk een loven en bieden, waarbij hooren en zien vergaat.
Intusschen nadert eene stoomboot van de Maatschappij, die zich tot doel gesteld heeft gestrande schepen weêr los te trekken. Ziet de kapitein der stoomboot de mogelijkheid in om dat doel te bereiken, dan treedt ook hij in onderhandeling met zijn collega en begint te loven en te bieden. Het gebeurt dikwijls, dat zulk een stoomboot met behulp van een andere, per telegraaf uit Nieuwediep ontboden boot, het schip wezenlijk weêr vlot maakt, waarbij steeds de conditie is los of geen geld. Doch raakt het schip zoo vast, dat er geen afhalen aan is en dat de goederen moeten geborgen worden (tot groot genoegen van de bemanning der talrijke botters) dan begint er een wezenlijk heldenwerk. Op ruwe zeemansmanier worden alle goederen over boord geworpen en door de botters opgevangen, die ze onder toezicht naar het eiland vervoeren en daar in de bergplaatsen brengen. Dat er nu en dan wel iets aan den strijkstok blijft hangen, lijdt geen twijfel, doch de daders worden, als 't bewezen kan worden, streng gestraft.
De drift om meê te doen aan 't guusje is zoo groot, dat geen weêr de Terschellingers kan terug houden om eene kans te wagen. Doch ook met betrekkelijk stil weêr blijft het een zeer gevaarlijk werk. Alle botters zoeken het gestrande schip te naderen; vandaar dat zij op een hoop bij elkaar liggen. Het water hoeft daarom niet eens hard te deinen of op de Buitengronden te branden, om het grootste gevaar voor de guusjers op te leveren. Een kleine golfslag is voldoende om eene botsing te veroorzaken en een botter in tweën te doen splijten, een onheil dat de beste schipper in zulke omstandigheden niet kan voorkomen, dewijl weêr en wind soms elk oogenblik veranderen.
Om dit gevaar beter te doen uitkomen wil ik hier een geval inlasschen, dat drie jaren geleden bij Terschelling plaats had. Er was een schip gestrand. De botters hadden reeds veel geborgen, doch de hoofdlading bevond zich nog altijd in het schip. De Terschellingsche overheden hadden zich daarom per stoomboot De Assistent naar het schip begeven, om maatregelen voor de berging te beramen. Terwijl zij allen op het schip waren, ontstaat eensklaps noodweêr, en indien men zich alsdan op een wrak bevindt is men van zijn leven geen enkel oogenblik zeker. Van uit Terschelling zag men het gevaar, en dewijl De Assistent zelf de vlucht moest nemen stak de reddingboot in zee. Door een ongelukkig toeval of hoe ook, men weet het niet, sloeg de reddingsboot om en zes Terschellingers lieten er het leven bij. De schipbreukelingen wisten zich later op een der botters te redden en vaarden de veilige haven binnen, terwijl de bemanning der reddingsboot op zwemgordels en buizen als lijken door den stroom naar land werd gespoeld.
Een enkele visscher bracht er het leven op bijna wonderdadige wijze af. Uit de reddingboot gesprongen op het oogenblik dat deze omsloeg, kwam hij terecht op de Noordsvaarder, die elk Terschellinger op zijn duimpke kent, en begon hij terstond aan zijne redding te denken. Hij wist dat de zee met regelmatige tusschenpoozen driemaal aanlegt om een grooten golfslag te brengen. De eerste en tweede zijn in vergelijking slechts klein, en gedurende dezen zet hij 't op een loopen en plassen door het water, dat hem nauwelijks tot aan de middel reikt. Tegen dat echter de gevreesde derde slag komt buigt hij zich voorover, sluit neus en oogen en grijpt met de handen in het zand, waardoor hij zoo vast staat als een rots, terwijl zich boven hem het water torenhoog verheft. Van het afvloeien van het water maakt hij weèr gebruik om vooruit te komen en zesmaal moest hij dezen stoutmoedigen toer herhalen, alvorens hij meer dood dan levend door zijne makkers kon opgenomen worden en in veiligheid gebracht.
Keeren we echter naar het guusje terug. Zoodra een schip zijne goederen moet bergen, wordt het 't eigendom van de assuradeurs, die per telegraaf ontboden, terstond hunne zaakgelastigden zenden. Het telegraafkantoor doet alsdan dubbel dienst, dewijl alles wat het contracteeren aangaat per draad behandeld wordt. Ook de geredde passagiers maken daarvan gebruik om hunne betrekkingen over hun lot gerust te stellen, in één woord, er wordt geseind alsof het geen geld kostte.
Het aan land gebrachte goed wordt daarna na behoorlijke aankondiging uitgestald en aan den meestbiedende verkocht, en daaraan is het toe te schrijven, dat er zooveel op het eiland aanwezig is, van zulke verkoopingen afkomstig. Is de koopwaar nat, dan legt men ze te drogen in de duinen, waarin men plaatsen heeft die al zonderlinge namen dragen. Zoo hoorde ik noemen: Doodemanskisten, Bokkeplak, Groente, enz. Wanneer iemand iets nieuws heeft, staat een tweede met de vraag gereed: Van het schip? en zijn ondeugend lachen geeft half zijn vermoeden te kennen, dat het gejut is.
Gejut! Jutten beteekent niets anders dan bergen, doch de Terschellinger visscher verstaat er tegenwoordig geheel iets anders door. Jutten is bij hem synoniem met stelen, en 't is daarom beter, dat woord maar niet te gebruiken. Voor den Terschellinger ware het echter te wenschen, dat er nooit iets te jutten viel en ook het guusje afgeschaft werd, hij zou er door leeren zich meer op 't visschen toe te leggen en ten gevolge daarvan niet in zulke armelijke omstandigheden verkeeren als nu dikwijls het geval is. Ik hoorde en zag echter genoeg, dat zulks onmogelijk is. Er zullen toch altijd schepen stranden. Altijd moet er dus zooveel mogelijk gezorgd worden, dat de lading gered wordt.
(Wordt vervolgd.)