De doop van den H. Stephanus, koning van Hongarië.
De historische waarheid, waarmeê dit tafereel geschilderd is, verplaatst den beschouwer oogenblikkelijk in den tijd, waaruit het tooneel is genomen. Hij heeft hier den doop van een krachtig jonkman voor zich, en de vergevorderde leeftijd des doopelings, zoo wel als de kleeding der personen, welke de plechtigheid bijwonen, wijzen op die eeuwen, waarin het Kristendom, zijn zegetocht door Europa voltooiend, bij de heidensche volken en vorsten van het begin der middeleeuwen ingang vond en onder hen het zaad der latere europeesche beschaving uitstrooide.
Tot de europeesche volken, die het laatst het Kristendom aannamen, behoorden de Magyaren, en de op onze plaat afgebeelde doop van den jongen prins Vajk, welke bij deze gelegenheid den naam van Stephanus ontving en later de eerste kristelijke koning van Hongarië werd, bekroonde de reeds vroeger beproefde pogingen om de Magyaren tot het Kristendom te bekeeren.
De jonge prins ligt geknield aan de voeten van den H. Adelbert, bisschop van Praag, die het water der wedergeboorte over zijn rijkgelokt hoofd uitstort; naast den prelaat staat de peter van den doopeling, de duitsche keizer Otto III; in diens gevolg onderscheidt men Hendrik II, hertog van Beieren, terwijl links, aan den ingang van het heiligdom, eenige figuren van edelen zichtbaar worden. Op den voorgrond knielt de schildknaap des prinsen, die zijne wapens vasthoudt. Meesterlijk is de uitdrukking, die de gevierde hongaarsche schilder (wiens stuk voor het nationaal museum te Budapest is aangekocht) in de gelaatstrekken zijner figuren heeft weten te leggen. Het gelaat des bisschops en dat van den op zijn zwaard geleunden keizer, zijn toonbeelden van edele karakterteekening, terwijl ook de trekken van den hoofdpersoon, prins Vajk, ofschoon slechts van ter zijde zichtbaar, de uitdrukking vertoonen van godvruchtige toewijding des harten aan den Vader, die hem door het doopsel tot Zijn kind aanneemt.
En wezenlijk moet dat kind der zegening, dat uit de duisternis des heidendoms tot het licht der waarheid werd geroepen, zich diep doordrongen hebben gevoeld van de groote genade, waaraan hij door het doopsel deelachtig werd; want met die genade zou hij in zijn verder leven zoodanig woekeren, dat de Kerk hem eenmaal bij de koningskroon, die hij uit de hand van Kristus' plaatsbekleeder ontving, ook nog de aureool der Heiligen om de slapen zou geven.