tuiging, dat Nederland, en met name de Kerk van Haarlem, den 13en juni 1840, toen Mgr. Wijkerslooth hem in de Jesuïeten-kerk te Nijmegen de H. Wijding had toegediend, een even geleerden als vromen en ievervollen priester rijker was geworden.
Van 27 juni tot 8 augustus 1840 was de jeugdige priester assistent te Raamburg bij pastoor Van den Hooven, en daarna tot 27 januari 1842 kapelaan bij pastoor Hoek in ‘de Posthoorn’ te Amsterdam.
Op laatstgenoemden datum ontving hij zijn benoeming tot leeraar in het seminarie Hageveld, destijds te Velzen, en daarmede werd hem, onder de leiding van Gods Voorzienigheid, die lange weg open gezet, welke eerst eindigde bij zijn dood, en langs welken hij ontelbare en onschatbare zaden van zaligheid heeft uitgestrooid.
Elf jaren had Hageveld het voorrecht Professor Van der Ploeg onder zijne leeraars te tellen; in augustus 1853 werd hij tot hoogleeraar aan het seminarie te Warmond benoemd, alwaar hij den 27en januari 1854 zijn lessen opende en ze voortzette tot zijn dood.
Over den dichter lezen wij in een hollandsch tijdschrift de volgende regelen: ‘Een gewijde dichter was opgestaan, die al de snaren van de dichterenharp met meesterhand kon bespelen. Dat bleek al duidelijker naarmate die kostbare kerkliederen vermeerderden, deels door hem herzien en verbeterd, voor 't grootste gedeelte door hem zelven gedicht, waarin hij zong, en het christenvolk leerde zingen van het Kindje Jesus, van den lijdenden en verrezen Verlosser, van Maria, haar deugden, haar lijden, haar glorie, van Gods Heiligen - de nederlandsche vooral - van de Kerk en haar Opperhoofd, kortom van alles wat dienen kon tot opwekking en verlevendiging eener innige godsvrucht. Professor van der Ploeg kon zingen in alle tonen, nu in luid-jubelende, dan in zachtweemoedige, nu in breede en majestueuze, dan in teedere en fijne klanken; zoo wel in het gefluister des gebeds en der overdenking, als in het gedruis der feestvreugde; zoo wel in de zuchten der rouwmoedigheid als in het geschal der hoogste geestdrift; maar in wat toon hij ook zong, 't was altoos vlekloos schoone en vloeiende taal, altoos de meest juiste uitdrukking waar het de leer der Kerk gold, zonder de waarheid te overdrijven of er aan te kort te doen, altoos ter aankweeking van degelijke en op kerkelijk gezag steunende Godsvereering, en toch ook altoos zóó, dat hij verstaanbaar en genietbaar bleef voor het eigenlijke ‘volk.’ Vandaar die verbazingwekkende populariteit zijner gezangen en die gretigheid, waarmede de geloovigen altijd zoo gaarne de liederen van Professor Van der Ploeg zingen, niet slechts in de kerken en op pelgrimstochten, maar ook in de scholen en in het huisgezin. En als in zijn talrijke Jubilé-boekjes, pelgrims-boekjes, het Handboekje der H. Familie en andere werkjes een aantal liederen wordt gevonden, waarbij de naam des dichters niet staat vermeld, - het zoo doorzichtige W.P. of P.v.d.P. Pr. is waarlijk niet noodig om uit de taal der zangen te besluiten tot de hand, die ze opschreef, of liever tot het hart, dat die hand bestuurde.
‘Maar waarin Professor Van der Ploeg - wij durven gerust zeggen - door geen nederlandschen dichter overtroffen werd, is het wonderbaar meesterschap, waarmede hij een zeer groot aantal latijnsche kerkhymnen in nederlandsche versmaat heeft overgebracht. Men leze (o.a. in het Handboekje der H. Familie) zijn vertaling van Dies irae, Stabat Mater, Salvete flores martyrum, Coelestis urbs Jerusalem, Pange lingua, Verbum Supernum, Sacris solemniis, Jam lucis orto sidere en de andere hymnen der kleine Uren, en nog talrijke andere. Die wonderbaar juiste keuze der woorden, dat ‘treffen van het keunvoord,’ gelijk hij zelf het noemde, en nagenoeg altoos in dezelfde versmaat als die van het Latijn; maar meer nog: dat overnemen en bewaren in 't Nederlandsch van denzelfden toon des lieds, waarin de Latijnsche dichter zijn stof had bezongen - dat zijn hoogst zeldzame gaven, die Professor Van der Ploeg tot een dichter eenig in zijn soort hebben gemaakt. Van die kerkhymnen schreef hij met even juist oordeel als fijn gevoel: ‘het zijn liederen, die over 't geheel de even levendig geloofde en trouw beoefende, als diep gevoelde en genoten waarheid, bij alle bezieling en verheffing, in hoogst eenvoudige, lichtende woorden uitdrukken, zonder eenige poging, zonder kunstige herhaling of gezochte opluistering. Het heeft daar alles gelijkelijk eene oud-eerwaardige, stil-verheven en dikwerf eene mystische tint; ook door die eigen kerktaal, die er nog een hooger, heiliger zin en gloed aan leent; zoovele eigenschappen derhalve, die in de overbrenging zorgvuldig moeten bewaard worden en toch zoo moeielijk weêr te geven zijn. Als bij ingeving slechts is menige uitdrukking in de vertaling te achterhalen; en dikwerf voelt men zijn volslagen onvermogen, om het zóó te zeggen als de kerkelijke dichter het gevoeld heeft.’ Wat strenge eischen hij dan ook aan de vertalers van zulk een poëzie stelde, kan blijken uit zijn eigen woorden: zij moeten ‘zich eerst diep van het oorspronkelijke doordringen, den geest en gang, den toon en de tint er van, ook in het technische van vers en stroof, zoeken te naderen; in de keuze en schikking der woorden, vooral bij de overgangen toonen, dat zij kennis en smaak hebben, dat zij althans voelen, wát het moet wezen, en hoe zij het nog niet hebben bereikt; des noods uren en uren aan ééne stroof, ja aan één enkelen versregel wijden, en niet tevreden zijn, voor dat zij de ter vertaling gekozen hymne onder alle opzichten hoogst getrouw, zonder eigen toevoeging, naar het ideaal dat hun altijd voor den geest staat, hebben wedergegeven.’