Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

[Nummer 12]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XIX.
De groote mogol.

Op zekeren avond waren Tom de Zot en een staljongen, die een bijzonder vriend van hem was, bezig zich op eene zeer zelfzuchtige, in het kasteel echter niet onbekende manier te vermaken, namelijk door de wilde dieren te plagen. Er was onder die beesten een panter, die maar niet verdragen kon dat men een leelijk gezicht tegen hem trok, en die dus bijzonder geschikt was om geplaagd te worden. Daarom sloofde Tom zich uit, om hem, tusschen twee der traliën van zijne kooi, het eene leelijke Puriteinengezicht na het andere te laten zien in afwachting van eene flinke uitbersting van woede. Tot hunne teleurstelling scheen de panter echter ditmaal besloten te hebben, waardig aan de bekoring weêrstand te bieden, en had zich met een onvergenoegd gezicht achter in zijn hok terug getrokken, zonder zich te gewaardigen Tom een blik toe te werpen.

Het was onuitstaanbaar van het dier, en Tom, die allengs stouter en stouter werd, begon den panter met steentjes te gooien, waarvoor deze echter even onverschillig bleek als voor zijne grimassen.



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Met vastberaden, hoewel bevende handen, gespte zij Markies' halsband los.


[pagina 90]
[p. 90]

Ten laatste van kwaad tot erger overslaande, besloot hij tot geweldiger maatregelen. De hokken der wilde dieren waren in den voet van den keukentoren aangebracht met eene half-cirkelvormige loopplaats er voor. Zij bestonden uit zware steenen gewelven, van voren open en door kolossale ijzeren staven afgesloten. Tusschen die staven door wilde nu Tom, die een lang stuk ijzer gehaald had, het beest een stoot geven; maar hij bevond weldra dat het ijzer naar het eind, dat hij vast hield, dikker uitliep en dat hij het niet ver genoeg door de tralies kon krijgen.

Daarop beging hij eene dwaasheid, waartoe alleen een zot als hij in staat zou zijn. Hij opende een weinig de deur der kooi, terwijl zijn kameraad er voor moest zorgen dat ze niet te ver open ging, en stak nu het beest vlak met het ijzer in het gezicht. Er volgde een verschrikkelijke gil en wat er verder gebeurde wist geen van beiden, tot zij den staart van den panter over den zes voet hoogen muur, die de kooien van de stallen scheidde, zagen verdwijnen. Tom vloog zoo gauw hij kon de eerste de beste trap op, terwijl de staljongen, die met een weinig meer moed begaafd was, uit al zijne macht naar de stallen snelde om de stalknechts te waarschuwen en hulp te halen, om het dier weêr in de kooi te krijgen.

Het ontzettend geblaf, dat op dit oogenblik al de vast liggende honden deden hooren, bereikte de ooren van al de kasteelbewoners en zelfs van den hardhoorigen waard in de herberg het Witte Paard op het dorp Raglan. Dorothy, die in hare kamer zat, hoorde het natuurlijk ook en snelde naar beneden om te zien wat er de oorzaak van was. Ook de markies vernam het geraas in zijne studeerkamer, doch maakte niet zulk een haast als Dorothy; eerst een weinig later, toen hij het gedruisch hoorde toenemen en andere geluiden er zich meê vermengen, stond hij met eenige bezorgdheid op om te zien wat er gebeurde.

Halverwege het geplaveide binnenplein ontmoette Dorothy den vluchtenden Tom en zoodra zij zijn gezicht zag, begreep zij dat er iets ernstigs aan de hand was.

‘Maak dat gij binnen komt, juffer,’ zegde hij; ‘de duivel is los gebroken en in den stal.’ En hij liep voort, terwijl Dorothy hem nog tegen den kok hoorde roepen: ‘Sluit uw deur, de groote Mogol is uit zijn kooi.’

En toen zij op hare beurt wegliep, hoorde zij de keukendeur met een slag dicht werpen. Maar Dorothy liep niet denzelfden weg op als de zot; zij ijlde recht naar de deur onder in den boekerijtoren; want haar eerste schrik was geweest voor het lot van Dick, en de eerste geruststelling, die er op volgde, was de gedachte aan Markies. Zij liep daarom regelrecht naar de stallen, waar de honden, te oordeelen naar het geweld dat zij maakten, dol van woede waren.

Zonder twijfel had de panter gehoopt dat hij, eenmaal over den muur gesprongen, midden in het wilde bosch zou zijn; maar in de plaats daarvan kwam hij eerst, op eene pomp terecht, viel toen op de steenen en werd op hetzelfde oogenblik van alle kanten door honden besprongen. Een weinig bezeerd, en niet weinig verschrikt; want de lange gevangenis was niet zonder invloed op hem geweest, staarde hij onderzoekend in het rond. Maar de muren waren hoog en hij zag er geene opening in, en daar hij zich op het oogenblik niet sterk genoeg gevoelde voor een tweeden sprong, kroop hij bijna als eene slang onder het eerste het beste voorwerp, dat hem eene schuilplaats aanbood. Juist kwam thans de staljongen door eene deur in een der muren aanloopen en zag naar den panter uit met oogen, waarin de schrik stond te lezen. Daar hij geen spoor van het beest meer zag en meende dat het geblaf der honden het verder opgejaagd had, ijlde hij voort om de mannen te roepen, wier stemmen hij reeds hoorde, toen hij eensklaps bemerkte dat zijn arm gebroken en verscheurd was. Het gezicht van het bloed voltooide wat de schrik reeds gedaan had en de knaap viel in onmacht op den grond.

Inmiddels had Dorothy dezelfde deur in den muur van het stalplein bereikt, loerde er binnen, maar zag niets dan de honden, die aan hunne kettingen rukten als wilden zij de steenen meêsleepen, om den vijand achterna te vliegen. Zij behoorde tot dezulken, op wier tegenwoordigheid van geest alle soort van prikkeling, en gevaar niet het minst, gunstig werken. Toen zij in het bijzonder de woede van Markies bemerkte, besefte zij oogenblikkelijk ook het gevaar, waarin hij en al de andere honden zouden verkeeren, als de panter ze één voor één aan den ketting kon aanvallen; geen enkele zou er levend afkomen.

Met die gedachte ijlde zij op Markies toe, die gelukkig niet ver van de deur zat. Zich eenigszins veiliger gevoelende nu zij naast hem stond, zag zij wederom naar den panter of een spoor zijner nabijheid uit, doch met de eene hand aan den halsband van den hond, gereed om dien met beide handen te vatten en los te maken.

Zij hoefde niet lang rond te zien, want al de honden rekten hunne kelen in ééne richting uit en de lijnen, door hunne kettingen gevormd, liepen allen uit op ééne donkere plek, waar eene kar stond. Onder die kar zag zij tusschen de wielen een paar verdachte lichtjes. Te zeggen, dat zij geen vrees gevoelde, zou overdrijving zijn; maar verschrikt was zij niet; want zij stelde te veel vertrouwen in Markies. Na zich een oogenblik bedacht te hebben, bezag zij den halsband van Markies; zij zou hem dien gaarne gelaten hebben, als een schild voor zijn nek en strot; maar ongelukkig was de ketting er onbreekbaar aan vastgeklonken en kon men ze slechts beiden tegelijk afdoen.

Nu eerst zag zij den staljongen eenige ellen van den wagen af op den grond liggen. Hare eerste gedachte was dat de panter hem gedood had, maar eer eene tweede gedachte tijd had bij haar op te rijzen, zag zij het vreeselijke dier onder de kar uit kruipen en, even als eene groote kat, met de kin op den grond, op den knaap toesluipen.

Het beest was van zijnen val bekomen, en ziende dat hij niet vervolgd werd, boezemde het geblaf der honden, waaraan het overigens gewoon was, hem geen grooten schrik meer in; het was weêr zich zelf geworden en rook thans eene goede prooi. Had de jongen eene enkele beweging gemaakt, dan ware hij als een weerlicht op hem toegesprongen; maar de weinige oogenblikken, die met zijn sluipen heen gingen, gaven Dorothy al den tijd, dien zij noodig had. Met vastberaden, hoewel bevende handen, maakte zij Markies' halsband los.

Zoodra hij vrij was, schoot het dier als een pijl uit den boog op den panter toe, door een blik van Dorothy gevolgd, die nu den eerst volgenden hond ging losmaken. Dit was een Iersche wolfhond, wiens krullende lip eene rij van lange tanden tot aan den wortel liet zien, en wiens woede nog verdubbeld was op het gezicht der invrijheidstelling van zijn kameraad, die hem voorbij gevlogen was. Hij trok zoo geweldig aan den ketting, dat Dorothy slechts met moeite zijn halsband kon losmaken. Eerder dan zij dacht, was echter de hond bij den panter en reeds verging haar hooren en zien van het gedruisch van het gevecht.

Nu vernam zij echter het welkome geluid van schreeuwende mannen en het gekletter van wapenen. Eenigen, door Tom gewaarschuwd, kwamen uit de wachterskamers van de trappen geloopen; anderen, voornamelijk boerenknechts en stalbedienden, die het vreeselijk nieuws van twee kameraden gehoord hadden, die op het oogenblik dat de tijger over den muur sprong, op het stalplein waren, kwamen van den anderen kant met hooivorken en zeisen opdagen, welke laatste wapens nog gevaarlijker waren voor hunne kameraden dan voor het wilde dier.

Dorothy, die onder den invloed van het gevecht, waarin zij aanvoerder was, nagenoeg eene Bellona of minstens eene Diana was geworden, had intusschen geen oogenblik verloren. Nadat zij juist den vierden hond van zijnen halsband ontdaan had, hitste zij hem door eene overigens nuttelooze aanmoediging op en haastte zich thans den vijfden, een kleinen dashond, dol van woede en jaloerschheid, los te laten, toen de gewapende menigte er tusschen kwam. Het beest was gevangen en van de honden ontzet, eer de dashond hem een beet had kunnen geven of Dorothy er ie[t]s van gezien had.

Toen de mannen den panter, vreeselijk door de tanden der honden gescheurd, aan koorden voortsleepten en Tom de Zot hen met de handen in den zak en een allerdomst gezicht volgde, zag Dorothy naar haar trouwen vriend Markies uit. Deze kwam onmiddellijk op haar toegeloopen en terwijl hij, in het blijde besef, dat hij zijn plicht gedaan had, tegen haar opsprong, veranderde hij haar in een bloedig voorwerp, afgrijselijk om aan te zien; want hij was met wonden overdekt, die gelukkig niet ernstig waren, behalve eene aan zijn strot. Deze was zoo gevaarlijk, dat er geen spraak van kon zijn, hem zijn halsband weêr om te doen. Zij bevool hem daarom haar te volgen en verliet, in het vaste vertrouwen, dat zij thans voor hem vragen kon wat ze wilde, het stalplein. Zij ging, door haar goeden Markies gevolgd, het geplaveide binnenplein over, toen de markies met een eenigszins verschrikt gezicht uit de groote zaal kwam. Hij deinsde terug toen hij haar zag en werd bleek; maar aanstonds uit haar oog opmakende, dat zij niettegenstaande het bloed op hare kleederen ongedeerd was, wierp hij een oogslag op haar metgezel, die er op dit oogenblik lang niet innemend uitzag en zegde:

‘Ik heb het u wel gezegd, juffer Dorothy! Nu begrijp ik het! Het is dat lieve hondje van u en geen panter van mij, die dit spektakel in mijn vreedzaam huis gemaakt heeft! Nu, hij ziet er wel naar uit. Houd hem mij als 't u belieft van het lijf.’

Hij deed een stap achteruit; want de hond, wien de toon, waarop men zijne meesteres aansprak, niet beviel, was hem genaderd.

‘Mylord,’ zegde Dorothy, terwijl zij het dier vastgreep en voor de eerste maal eenigszins verstoord op haar weldoener, ‘gij doet mijn armen Markies onrecht. Met gevaar van zijn eigen leven heeft hij uwe lordschaps staljongen Shafto uit de klauwen van den grooten Mogol gered, die hem aan stukken zou gescheurd hebben.’

Terwijl zij dit zegde, kwamen eenige soldaten der bezetting, die tot het opvangen van den panter hadden meê geholpen, het plein opgeloopen en trokken de aandacht van den markies door het gedruisch, waarvan hunne nadering vergezeld ging; want de soldaten schenen in het ongewoon geval eene reden te zien, om van de anders zoo streng gehandhaafde tucht te mogen afwijken. Aan hun hoofd stapte lord Charles, die de jacht geleid had en zonder wiens beleid het dier zeker niet in het dubbele van den tijd in zijne kooi terug gebracht zou zijn. Toen zij naderbij kwamen en Dorothy met haar hond naast zich in zulk eene krijgshaftige houding zagen staan, konden zij zelfs in de tegenwoordigheid van hun meester den lust niet bedwingen haar luide toe te juichen. Aanvankelijk verstoord over die schending der tucht, maar weêr bijvallende toen hij merkte dat er eene grap in het spel was, sprak de markies:

‘Ik heb het u wel gezegd, juffer Dorothy. Mijn mededinger heeft, zoo als ik vreesde, reeds eene partij tegen mij in het kasteel gevormd. Gij ziet hoe mijn eigen wapenknechten in mijn gezicht mijn vijand toejuichen! Ik geloof, mylord,’ voegde hij er bij, zijn hoed afnemende en zich tot den hond wendende, ‘dat ik wijs zal doen met mijn kasteel en mijn titel aan u af te staan en aldus te voorkomen, dat ik er van beroofd word.’

Markies antwoordde met een brommend geluid en te midden van onderdrukt, doch vroolijk gelach, haastte zich lord Charles zijn vader de zaak op te helderen.

[pagina 91]
[p. 91]

‘Mylord,’ zegde hij, ‘de hond heeft zich zoo braaf gedragen als men van een hond verwachten kan, en hij verdient eene belooning, in plaats van spotternij, die hij zeer goed blijkt te begrijpen, en die hem niet bevalt. Maar het was niet de hond, het was zijne schoone meesteres, die wij in tegenwoordigheid van uwe lordschap toejuichten. Geen hond heeft ooit een halsband van Cranford's maaksel afgeschud, en Markies is ook de eenige hond niet, die uwe lordschaps erkentelijkheid verdient; O'Brien en Tom de Zot - den speurhond bedoel ik - hebben hem braaf geholpen, en Stafford misschien wel het best.’

‘Maar hoe heb ik het nu?’ vroeg de markies. ‘Was de groote Mogol uit zijne kooi, ja of neen?’

‘Zeker was hij er uit, heer vader, en hij zou nu waarschijnlijk in het veld rondzwerven als nichtje Vaughan, die daar naast u staat, dit niet voorkomen had.’

De markies keerde zich om en zag haar aan, maar zegde in zijne verwondering niets; lord Charles ging voort:

‘Toen wij op het stalplein kwamen, zagen wij den grooten Mogol daar met drie honden bezig, terwijl juffer Dorothy Tom den Zot losmaakte en hem tegen het duivelsche beest aanhitste; de arme Shafto lag intusschen, een paar stappen van het gevecht verwijderd, op de steenen en kwam juist tot zich zelven. Het was het schoonste, wat ik ooit gezien heb, mylord.’

De markies wendde zich opnieuw tot Dorothy en zag haar sprakeloos en roerloos aan.

‘Aldus....?’ zegde hij ten laatste tot lord Charles, terwijl hij Dorothy bleef aanstaren. Aldus....?’ Maar hij bleef weêr steken.

‘Aldus,’ hervatte zijn zoon, ‘heeft juffer Dorothy met zeldzamen moed en even groot beleid, toen Tom de Zot zich uit de voeten gemaakt had en de arme Shafto, reeds geducht aangepakt, door bloedverlies in zwijm was gevallen, alleen den strijd tegen het monster aanvaard en al de honden - haar eigen hond eerst - één voor één tegen het dier losgelaten. En bij den hemel! het is alleen aan haar te danken dat het weêr gevangen en in zijne kooi gezet is, en dat het niemand leed heeft gedaan dan den staljongen en de honden, waarvan Strafford, dien het een poot verbrijzeld heeft, afgemaakt zal moeten worden.’

‘Hij zal blijven leven,’ riep de markies, ‘zoolang hij nog pooten genoeg heeft om te kunnen eten en slapen. En, juffer Dorothy,’ ging hij voort, zich opnieuw tot haar wendende, ‘wat hebt gij te verzoeken? Het zij u gegund al was het de helft van... van mijn markizaat.’

‘Mylord,’ antwoordde Dorothy, ‘hetgeen ik gedaan heb is al te gering om zulk een dank te verdienen.’

‘Wees even eerlijk als gij braaf zijt, meisje, en huichel geen bescheidenheid,’ zegde de markies eenigszins ruw.

‘Inderdaad, mylord, ik zeg zoo als ik het meen. Het moest gedaan worden en ik deed het maar. Ware er eenigszins aan te twijfelen geweest, en had ik toch wel gedaan, dan zou ik inderdaad uwe lordschaps dank verdiend hebben. Maar, mylord, trek daarom uw woord niet in,’ voegde zij er haastig bij, ‘maar verleen mij ééne gunst. Uwe lordschap ziet dat mijn arme hond geen halsband kan om hebben; laat hem daarom mijne kamer deelen, tot zijn hals genezen is; dan zal ik mij weêr aan uwe lordschaps schikking onderwerpen.’

‘Zoo als gij wilt, nichtje. Het is een edel dier en hij heeft een nog veel edeler meesteres.’

‘Wilt gij dan een emmer water voor mij laten putten, mylord Charles, dat ik zijne wonden kan afwasschen eer ik hem naar mijne kamer neem?’

Tien mannen vlogen op dat woord naar den welput, maar lord Charles riep ze allen terug en zond ze naar de wachterskamer, op twee na, die hij eene tobbe liet halen. Met eigen hand putte hij toen drie emmers water, die hij in de tob uitstortte, en naast den put op het open plein waschte Dorothy den vierbeenigen held en ging toen met hem naar hare kamer, om zich zelve een gelijken dienst te bewijzen.

Nadat de hond gewasschen was, scheen hij geheel uitgeput, en met een hangenden kop volgde hij zijne meesteres de groote trap en eindelijk een wenteltrap op, die nog hooger, naar hare kamer leidde. Daar kwam lady Margaret een kussen en een hertevel voor hem brengen om op te liggen, en met veel zichtbare voldoening viel de gewonde en afgematte hond, na slechts even gekwispelstaard te hebben, als een blok op zijne welverdiende legerstede.

De nacht was warm en Dorothy viel in slaap met hare deur wijd open.

Den volgenden morgen was Markies nergens te vinden. Dorothy zocht hem overal, doch te vergeefs.

‘Dat is, omdat gij den spot met hem gedreven hebt, heer vader,’ zegde lord Charles, de slotvoogd, bij het ontbijt tot den markies. ‘Ik twijfel niet, of hij heeft bij zich zelven gezegd: Al ben ik een hond, daarom hoeft mylord nog niet den spot met mij te drijven; want dat kan ik niet helpen en ik heb mijn plicht gedaan.’

‘Ik zou hem wel verschooning verzoeken,’ antwoordde de markies, ‘als ik er maar gelegenheid toe had. Het zou inderdaad boosaardig zijn willens een wezen te beleedigen, dat er zoo gevoelig voor schijnt. Maar, Charles, daar schiet mij iets te binnen: zijt gij ooit te weten gekomen hoe onze vriend in het kasteel gekomen is? Het behoort tot uwe taak, dit te onderzoeken.’

‘Neen, mylord, voor zoover ik weet is men er nooit achter gekomen.’

‘Dat is een onwaardig antwoord, lord Charles. Als slotvoogd moest gij die zaak degelijk onderzocht hebben.’

‘Ik zal er nu eens aan denken, mylord,’ antwoordde de slotvoogd opstaande.

‘Doe dat, beste jongen,’ hernam zijn vader.

En lord Charles deed onderzoek; maar geen enkel lichtstraaltje helderde het geheim op. Het onderzoek zou wellicht langer geduurd hebben en een betere uitkomst hebben opgeleverd, als niet juist lord Herbert thuis gekomen was met het welkome nieuws van den dood van het Puriteinenhoofd Hampden, ten gevolge eener wond, hem door prins Rupert bij Chalgrove toegebracht. Hij bracht ook nieuws van prins Maurits' dapper gevecht bij Bath en van lord Wilmot's overwinning op William Waller te Devizes. Ook de koningin was naar Oxford gekomen en had haar gemaal groote versterking aangebracht, terwijl prins Rupert Bristol met kasteel en al genomen had. De zaken hadden aldus eene hoopvolle wending genomen; lord Herbert was opgetogen en lady Margaret was voor het eerst na Molly's dood weêr vroolijk. Het kasteel werd feestelijk verlicht en niemand behalve Dorothy dacht om Markies.

XX.
Op Redware.

Aldus zagen de zaken er slecht uit voor de Puriteinen en Richard Heywood had ten volle zijn deel in de onheilen, die over hen kwamen. Lord Fairfax volgende had hij diens nederlaag bij Athertonmoor gedeeld, waar hij van zijne twintig mannen er vijf verloor en met zijne merrie nog al ernstig gewond werd. Daardoor was het voor beiden, zoo zij later de partij van het parlement nog van dienst wilden zijn, teenemaal noodzakelijk naar huis te gaan en voorloopig rust te nemen. Tegen het midden van juli vertrok dan ook Richard, door Stopchase en verscheidene anderen zijner mannen, die ook gewond waren en verpleging noodig hadden, gevolgd, naar zijns vaders woning. Lady werd naar haar eigen stal gebracht, en Richard werd door zijn vader ontvangen - zonder één teeder woord, maar met oogen en handen, die wachtten als die eener moeder.

Roger Heywood was zeer bekommerd over den loop, dien de zaken zijner partij genomen hadden. Er was op het oogenblik eene sterke partij in het parlement, die den vrede wilde, en voor hem waren vrede en de ondergang des lands hetzelfde. Wanneer toch het parlement zich op dit oogenblik met den koning mocht verstaan, was alles, waarnaar hij en zijne geestverwanten gestreefd hadden, in groot gevaar, en zoo niet onherroepelijk verloren, dan toch wellicht voor eene eeuw op de lange baan geschoven. Wat hem het meest in die bekommering troostte, was dat zijn zoon zich waardig getoond had, niet alleen in zaken van persoonlijken moed, maar in zijn begrip van en zijne betrekking tot de vraagstukken, die wezenlijk in het spel waren - niet alleen die, waarover de menschen het druk hadden.

Maar in Richards gemoed was inmiddels eene ingrijpende verandering gekomen. Hetzij ten gevolge der verzwakking, door zijne wonden veroorzaakt, hetzij onder den invloed der neerslachtigheid over de geleden nederlaag, was zijn iever voor hetgeen hij tot nog toe de goede zaak noemde aanmerkelijk verminderd en was er twijfel in zijne ziel ontstaan of die ‘goede zaak’ al het bloed wel waard zou zijn, dat er voor gestort werd. Door zijn omgang met de overige Puriteinenhoofden was hem veel ter oore gekomen, dat wel geschikt was om zijne jeugdige geestdrift te matigen, en het was hem niet ontgaan welke lage driften, welke onverzadelijke eerzucht en begeerigheid zich veelal verscholen achter den dekmantel van liefde tot gewetensvrijheid. Die gedachten beschouwde hij echter als inblazingen des duivels, waartegen hij zich uit alle macht moest verzetten, en hij zou zich geschaamd hebben ze aan zijn vader te openbaren. Zoodra diens beeld voor hem oprees, week de twijfel weêr onmiddellijk uit zijnen geest; want de vereering, die hij voor dien man koesterde, liet geen plaats voor het vermoeden, dat Roger Heywood onwaarheid kon spreken. Maar als hij dan weêr aan de andere leiders der Puriteinen dacht en daarbij tal van achtenswaardige personen, waaronder Dorothy niet het minst, in de tegenpartij zag, wanneer hij tot de oorzaken van den rampzaligen burgeroorlog opklom en de gevolgen overwoog, dan werd het hem hoe langer hoe twijfelachtiger of hij wezenlijk op den rechten weg was. Een andermaal schreef hij al die verontrustende opwellingen aan de zwakte van zijn ontsteld denkvermogen toe en nam hij het manhaftig besluit voor de waarheid te sterven, niet als de vlam eener uitgaande lamp, maar als de lichtende uitbersting eener ontploffende mijn. En inderdaad, naarmate zijn lichaam sterker werd en de aandrijving tot werkzaamheid, zoo machtig in de gezonde jeugd, terugkeerden, werden zijne twijfelingen zeldzamer en begon hij weêr meer en meer overtuigd te worden, dat hij het rechte voor had.

Lady won het van haar meester in het te boven komen harer wonden, en at binnen weinige dagen weêr volop van de gerst en haver, die haar zoo rijkelijk gegeven werden als ze maar kon wenschen. Twee- en soms meermalen daags ging Richard zijn paard in den stal bezoeken en benijdde het zijn spoedig herstel van de zwakheid, door karig voedsel, bloedverlies en de ontsteking der wonden veroorzaakt. Waren Richards diensten op dat oogenblik gevraagd geworden, dit zou gunstig op het herstel zijner krachten gewerkt hebben. Ware er strijd op het slagveld gevoerd in plaats van in het parlement, hij ware gewis in den halven tijd van zijne uitputting bekomen. Maar Waller en Essex lagen met elkander overhoop en waren op het punt een leger tegen elkander op de been te brengen, terwijl de partij van den vrede zich met den dag uitbreidde, en zelfs de vrouwen een verzoekschrift om den vrede indienden.

Ten laatste werd echter, hoofdzakelijk door de ophitsingen van de presbyteriaansche dominees en door de bemoeiingen van den Londenschen gemeenteraad de partij van den vrede

[pagina 92]
[p. 92]

verslagen, en opnieuw begon men overal in aller ijl troepen te werven. Voor Richard was dus het uur gekomen om weêr in den zadel te springen. Zijne mannen waren allen gezond en welgemoed en de gedwongen rust reeds moede; Lady was opgeruimd en Richard volkomen hersteld.

Daags voor zijn vertrek haalde hij zijne merrie van stal om een rit door het veld te maken. Nooit had hij haar zoo vol levenskracht gezien. Zij vloog over heggen en slooten met een genoegen alsof het troepen van koningsgezinden waren. Hare vurigheid wekte ook in Richards hart den strijdlust weêr op, en terwijl hij zoo voortrende, kwam het hem voor als was hij een dier strijders uit het oude Verbond, door God geroepen om de legerbenden der ongeloovigen te vernielen. Dien nacht kon hij bijna niet slapen van verlangen naar zijn vertrek.



illustratie
MONSEIGNEUR PETRUS VAN DER PLOEG.


Reeds vroeg uit den korten slaap ontwakende, kleedde en wapende hij zich haastig en liep naar de stallen, waar zijne mannen reeds bezig waren hunne paarden te borstelen en voor het vertrek gereed te maken.

Lady had een afzonderlijken stal en daar spoedde zich haar jonge meester heen, zich verwonderend, toen hij de deur opende, dat hij haar gewonen welkomstgroet niet vernam. De plaats, waar zij gestaan had, was ledig en hij riep Stopchase.

‘Waar is mijn paard?’ vroeg hij. ‘Niemand zal toch zoo dwaas geweest zijn het te gaan afrijden, juist nu wij moeten vertrekken.’

Stopchase stond zijnen meester aan te staren, zonder iets te kunnen antwoorden; hij verliet den stal en kwam bijna onmiddellijk met een ijselijk verschrikt gezicht terug. Lady was nergens te zien. Richard liep als een dolleman heen en weêr. Geen der stalknechts kon hem een woord van opheldering geven. Allen wisten dat het paard den vorigen avond op zijne plaats gestaan had; niemand wist wanneer het die verlaten had of waar het nu was.

Hij liep naar zijn vader; maar al wat zijn vader er van zeggen kon, was niets meer dan hetgeen ieder duidelijk was: de merrie moest des nachts gestolen zijn en dat met al de behendigheid van een volleerden paardendief.

Maar wat zou de arme jongen nu doen? Hij weende van spijt.

‘Kom, Richard, mijn jongen,’ sprak zijn vader, ‘wat maakt dat uit? Gij zult mijn Oliver hebben. Dat is een goed paard, zoo als gij weet, en tweemaal zoo zwaar als uwe kleine merrie.’

‘Och, vader, gij kent Lady zoo goed niet als ik. Zelfs voor Cromwell's beste paard zou ik ze niet geruild hebben. Ik moet ze vinden. Geef mij verlof, vader, vandaag te blijven. Ik kan niet weg rijden zonder te weten waar zij is. Gaan zal ik, al was het op een bessemsteel, maar van morgen niet. Laat de mannen hunne paarden op stal zetten, Stopchase, en ga ontbijten.’

‘Het is eene list van den vijand,’ zegde Stopchase.

‘Hoeveel van haar hooi heeft ze gegeten?’ vroeg Sir Roger Heywood.

‘Een halve bos ongeveer,’ antwoordde Stopchase, en daaruit werd de gevolgtrekking gemaakt dat zij niet lang nadat al de bewoners van het huis naar bed waren, gestolen moest zijn. Wezenlijk was het huis sedert den terugkeer der soldaten niet meer zoo goed bewaakt als vroeger. De gerustheid had tot zorgeloosheid geleid. Heywood deed later een onderzoek, en de uitkomst daarvan was lang niet naar zijn zin.

‘De dief moet de stallen gekend hebben,’ zegde Stopchase.

‘Waarom denkt gij dat?’ vroeg zijn meester.

‘Hoe kon hij anders juist het beste paard weten te vinden?’ hernam de man.

‘Het stond op de eereplaats,’ antwoordde Heywood.

‘Scudamore!’ zegde Richard bij zich zelven. Het was nog geen helderheid, slechts een lichtstraal in zijn geest; maar zelfs die straal was kostbaar in de volslagen duisternis.

‘Vader,’ zegde hij, ‘ik wenschte dat ik een plattegrond had van de stallen op Raglan.’

‘En wat zoudt ge daarmeê doen, mijn zoon?’

‘Daar zou ik nog over moeten denken. Maar ik geloof dat mijne arme merrie op het oogenblik in een van die gewelven staat, waarvan men spreekt.’

‘Dat kan zijn, mijn zoon. Men zegt dat de graaf dezer dagen zeer mild geweest is in het wegschenken van paarden. 't Zullen armzalige soldaten voor den koning zijn, die om paarden of titels vechten. Die kunnen nooit stand houden tegen hen die voor de waarheid strijden. Wat zegt gij, Richard?’

‘Dat weet ik niet, heer vader,’ antwoordde zijn zoon troosteloos. ‘Ik vertrouw dat ik de waarheid lief heb en ik geloof, Stopchase ook op zijn manier; en toch behoorden wij tot hen, die bij Athertonmoor op de vlucht sloegen.’

‘Gij gingt niet op de vlucht dan toen gij het niet meer kondt uithouden, mijn zoon. Het vereischt van sommigen grooter moed, te vluchten als het uur der vlucht gekomen is, dan te blijven strijden; want zij zouden liever sterven, dan voor anderen erkennen, dat zij verslagen zijn. Maar een man kan zoowel met eere vluchten als met eere strijden, en het eene is op zijn tijd zoo goed als het andere. Voor alles komt hier op aarde een tijd, en wanneer eenmaal de tijd voor het einde gekomen is, dan zullen wij eerst kunnen oordeelen. - Welaan dan, wilt gij heenrijden?’

‘Morgen, vader, als gij het goedvindt. Ik zou maar weinig uitrichten met de gedachte dat ik mijn besten wapenmakker in de handen der Philistijnen gelaten had, zonder er zelfs naar om te zien.’

‘Wat zou dat baten, Richard? Als het paard binnen de muren van Raglan is, zullen zij het u niet uitleveren. Wacht uw tijd af, en als gij uw vijand ooit op den rug van uw kameraad ontmoet, dan wee hem.’

‘Amen, heer vader!’ zegde Richard. ‘Maar met uw goedvinden, vandaag zal ik niet gaan. Ik beloof u dat ik morgen zal vertrekken.’

‘Zoo zij het dan. - Stopchase, laat de mannen morgen op dit uur gereed zijn. Het overige van den dag is voor hen.’

Dit zeggende keerde Roger Heywood zich om, meer spijtig over het verlies van het paard en zijns zoons leedwezen daarover, dan hij wel wilde laten blijken. Hij begaf zich naar zijn studeervertrek en zocht troost in het laatst verschenen vlugschrift van Milton.

Zoodra hij weg was, zond Richard, wiens besluit reeds genomen was, den trouwen Stopchase weg, zadelde zijn paard, reed langzaam het hekken uit en de velden door. Na een ridje van een half uur bleef hij voor een verlaten hutje aan den voet eener rots op den oever der Usk staan. Daar steeg hij af en trad, na zijn paard

[pagina 93]
[p. 93]

aan het hekken vastgebonden te hebben, een klein tuintje binnen, vol welriekende kruiden, vermengd met eenige bloemen. Hij klopte aan de deur en lichtte de klink op.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken