Ten laatste van kwaad tot erger overslaande, besloot hij tot geweldiger maatregelen. De hokken der wilde dieren waren in den voet van den keukentoren aangebracht met eene half-cirkelvormige loopplaats er voor. Zij bestonden uit zware steenen gewelven, van voren open en door kolossale ijzeren staven afgesloten. Tusschen die staven door wilde nu Tom, die een lang stuk ijzer gehaald had, het beest een stoot geven; maar hij bevond weldra dat het ijzer naar het eind, dat hij vast hield, dikker uitliep en dat hij het niet ver genoeg door de tralies kon krijgen.
Daarop beging hij eene dwaasheid, waartoe alleen een zot als hij in staat zou zijn. Hij opende een weinig de deur der kooi, terwijl zijn kameraad er voor moest zorgen dat ze niet te ver open ging, en stak nu het beest vlak met het ijzer in het gezicht. Er volgde een verschrikkelijke gil en wat er verder gebeurde wist geen van beiden, tot zij den staart van den panter over den zes voet hoogen muur, die de kooien van de stallen scheidde, zagen verdwijnen. Tom vloog zoo gauw hij kon de eerste de beste trap op, terwijl de staljongen, die met een weinig meer moed begaafd was, uit al zijne macht naar de stallen snelde om de stalknechts te waarschuwen en hulp te halen, om het dier weêr in de kooi te krijgen.
Het ontzettend geblaf, dat op dit oogenblik al de vast liggende honden deden hooren, bereikte de ooren van al de kasteelbewoners en zelfs van den hardhoorigen waard in de herberg het Witte Paard op het dorp Raglan. Dorothy, die in hare kamer zat, hoorde het natuurlijk ook en snelde naar beneden om te zien wat er de oorzaak van was. Ook de markies vernam het geraas in zijne studeerkamer, doch maakte niet zulk een haast als Dorothy; eerst een weinig later, toen hij het gedruisch hoorde toenemen en andere geluiden er zich meê vermengen, stond hij met eenige bezorgdheid op om te zien wat er gebeurde.
Halverwege het geplaveide binnenplein ontmoette Dorothy den vluchtenden Tom en zoodra zij zijn gezicht zag, begreep zij dat er iets ernstigs aan de hand was.
‘Maak dat gij binnen komt, juffer,’ zegde hij; ‘de duivel is los gebroken en in den stal.’ En hij liep voort, terwijl Dorothy hem nog tegen den kok hoorde roepen: ‘Sluit uw deur, de groote Mogol is uit zijn kooi.’
En toen zij op hare beurt wegliep, hoorde zij de keukendeur met een slag dicht werpen. Maar Dorothy liep niet denzelfden weg op als de zot; zij ijlde recht naar de deur onder in den boekerijtoren; want haar eerste schrik was geweest voor het lot van Dick, en de eerste geruststelling, die er op volgde, was de gedachte aan Markies. Zij liep daarom regelrecht naar de stallen, waar de honden, te oordeelen naar het geweld dat zij maakten, dol van woede waren.
Zonder twijfel had de panter gehoopt dat hij, eenmaal over den muur gesprongen, midden in het wilde bosch zou zijn; maar in de plaats daarvan kwam hij eerst, op eene pomp terecht, viel toen op de steenen en werd op hetzelfde oogenblik van alle kanten door honden besprongen. Een weinig bezeerd, en niet weinig verschrikt; want de lange gevangenis was niet zonder invloed op hem geweest, staarde hij onderzoekend in het rond. Maar de muren waren hoog en hij zag er geene opening in, en daar hij zich op het oogenblik niet sterk genoeg gevoelde voor een tweeden sprong, kroop hij bijna als eene slang onder het eerste het beste voorwerp, dat hem eene schuilplaats aanbood. Juist kwam thans de staljongen door eene deur in een der muren aanloopen en zag naar den panter uit met oogen, waarin de schrik stond te lezen. Daar hij geen spoor van het beest meer zag en meende dat het geblaf der honden het verder opgejaagd had, ijlde hij voort om de mannen te roepen, wier stemmen hij reeds hoorde, toen hij eensklaps bemerkte dat zijn arm gebroken en verscheurd was. Het gezicht van het bloed voltooide wat de schrik reeds gedaan had en de knaap viel in onmacht op den grond.
Inmiddels had Dorothy dezelfde deur in den muur van het stalplein bereikt, loerde er binnen, maar zag niets dan de honden, die aan hunne kettingen rukten als wilden zij de steenen meêsleepen, om den vijand achterna te vliegen. Zij behoorde tot dezulken, op wier tegenwoordigheid van geest alle soort van prikkeling, en gevaar niet het minst, gunstig werken. Toen zij in het bijzonder de woede van Markies bemerkte, besefte zij oogenblikkelijk ook het gevaar, waarin hij en al de andere honden zouden verkeeren, als de panter ze één voor één aan den ketting kon aanvallen; geen enkele zou er levend afkomen.
Met die gedachte ijlde zij op Markies toe, die gelukkig niet ver van de deur zat. Zich eenigszins veiliger gevoelende nu zij naast hem stond, zag zij wederom naar den panter of een spoor zijner nabijheid uit, doch met de eene hand aan den halsband van den hond, gereed om dien met beide handen te vatten en los te maken.
Zij hoefde niet lang rond te zien, want al de honden rekten hunne kelen in ééne richting uit en de lijnen, door hunne kettingen gevormd, liepen allen uit op ééne donkere plek, waar eene kar stond. Onder die kar zag zij tusschen de wielen een paar verdachte lichtjes. Te zeggen, dat zij geen vrees gevoelde, zou overdrijving zijn; maar verschrikt was zij niet; want zij stelde te veel vertrouwen in Markies. Na zich een oogenblik bedacht te hebben, bezag zij den halsband van Markies; zij zou hem dien gaarne gelaten hebben, als een schild voor zijn nek en strot; maar ongelukkig was de ketting er onbreekbaar aan vastgeklonken en kon men ze slechts beiden tegelijk afdoen.
Nu eerst zag zij den staljongen eenige ellen van den wagen af op den grond liggen. Hare eerste gedachte was dat de panter hem gedood had, maar eer eene tweede gedachte tijd had bij haar op te rijzen, zag zij het vreeselijke dier onder de kar uit kruipen en, even als eene groote kat, met de kin op den grond, op den knaap toesluipen.
Het beest was van zijnen val bekomen, en ziende dat hij niet vervolgd werd, boezemde het geblaf der honden, waaraan het overigens gewoon was, hem geen grooten schrik meer in; het was weêr zich zelf geworden en rook thans eene goede prooi. Had de jongen eene enkele beweging gemaakt, dan ware hij als een weerlicht op hem toegesprongen; maar de weinige oogenblikken, die met zijn sluipen heen gingen, gaven Dorothy al den tijd, dien zij noodig had. Met vastberaden, hoewel bevende handen, maakte zij Markies' halsband los.
Zoodra hij vrij was, schoot het dier als een pijl uit den boog op den panter toe, door een blik van Dorothy gevolgd, die nu den eerst volgenden hond ging losmaken. Dit was een Iersche wolfhond, wiens krullende lip eene rij van lange tanden tot aan den wortel liet zien, en wiens woede nog verdubbeld was op het gezicht der invrijheidstelling van zijn kameraad, die hem voorbij gevlogen was. Hij trok zoo geweldig aan den ketting, dat Dorothy slechts met moeite zijn halsband kon losmaken. Eerder dan zij dacht, was echter de hond bij den panter en reeds verging haar hooren en zien van het gedruisch van het gevecht.
Nu vernam zij echter het welkome geluid van schreeuwende mannen en het gekletter van wapenen. Eenigen, door Tom gewaarschuwd, kwamen uit de wachterskamers van de trappen geloopen; anderen, voornamelijk boerenknechts en stalbedienden, die het vreeselijk nieuws van twee kameraden gehoord hadden, die op het oogenblik dat de tijger over den muur sprong, op het stalplein waren, kwamen van den anderen kant met hooivorken en zeisen opdagen, welke laatste wapens nog gevaarlijker waren voor hunne kameraden dan voor het wilde dier.
Dorothy, die onder den invloed van het gevecht, waarin zij aanvoerder was, nagenoeg eene Bellona of minstens eene Diana was geworden, had intusschen geen oogenblik verloren. Nadat zij juist den vierden hond van zijnen halsband ontdaan had, hitste zij hem door eene overigens nuttelooze aanmoediging op en haastte zich thans den vijfden, een kleinen dashond, dol van woede en jaloerschheid, los te laten, toen de gewapende menigte er tusschen kwam. Het beest was gevangen en van de honden ontzet, eer de dashond hem een beet had kunnen geven of Dorothy er ie[t]s van gezien had.
Toen de mannen den panter, vreeselijk door de tanden der honden gescheurd, aan koorden voortsleepten en Tom de Zot hen met de handen in den zak en een allerdomst gezicht volgde, zag Dorothy naar haar trouwen vriend Markies uit. Deze kwam onmiddellijk op haar toegeloopen en terwijl hij, in het blijde besef, dat hij zijn plicht gedaan had, tegen haar opsprong, veranderde hij haar in een bloedig voorwerp, afgrijselijk om aan te zien; want hij was met wonden overdekt, die gelukkig niet ernstig waren, behalve eene aan zijn strot. Deze was zoo gevaarlijk, dat er geen spraak van kon zijn, hem zijn halsband weêr om te doen. Zij bevool hem daarom haar te volgen en verliet, in het vaste vertrouwen, dat zij thans voor hem vragen kon wat ze wilde, het stalplein. Zij ging, door haar goeden Markies gevolgd, het geplaveide binnenplein over, toen de markies met een eenigszins verschrikt gezicht uit de groote zaal kwam. Hij deinsde terug toen hij haar zag en werd bleek; maar aanstonds uit haar oog opmakende, dat zij niettegenstaande het bloed op hare kleederen ongedeerd was, wierp hij een oogslag op haar metgezel, die er op dit oogenblik lang niet innemend uitzag en zegde:
‘Ik heb het u wel gezegd, juffer Dorothy! Nu begrijp ik het! Het is dat lieve hondje van u en geen panter van mij, die dit spektakel in mijn vreedzaam huis gemaakt heeft! Nu, hij ziet er wel naar uit. Houd hem mij als 't u belieft van het lijf.’
Hij deed een stap achteruit; want de hond, wien de toon, waarop men zijne meesteres aansprak, niet beviel, was hem genaderd.
‘Mylord,’ zegde Dorothy, terwijl zij het dier vastgreep en voor de eerste maal eenigszins verstoord op haar weldoener, ‘gij doet mijn armen Markies onrecht. Met gevaar van zijn eigen leven heeft hij uwe lordschaps staljongen Shafto uit de klauwen van den grooten Mogol gered, die hem aan stukken zou gescheurd hebben.’
Terwijl zij dit zegde, kwamen eenige soldaten der bezetting, die tot het opvangen van den panter hadden meê geholpen, het plein opgeloopen en trokken de aandacht van den markies door het gedruisch, waarvan hunne nadering vergezeld ging; want de soldaten schenen in het ongewoon geval eene reden te zien, om van de anders zoo streng gehandhaafde tucht te mogen afwijken. Aan hun hoofd stapte lord Charles, die de jacht geleid had en zonder wiens beleid het dier zeker niet in het dubbele van den tijd in zijne kooi terug gebracht zou zijn. Toen zij naderbij kwamen en Dorothy met haar hond naast zich in zulk eene krijgshaftige houding zagen staan, konden zij zelfs in de tegenwoordigheid van hun meester den lust niet bedwingen haar luide toe te juichen. Aanvankelijk verstoord over die schending der tucht, maar weêr bijvallende toen hij merkte dat er eene grap in het spel was, sprak de markies:
‘Ik heb het u wel gezegd, juffer Dorothy. Mijn mededinger heeft, zoo als ik vreesde, reeds eene partij tegen mij in het kasteel gevormd. Gij ziet hoe mijn eigen wapenknechten in mijn gezicht mijn vijand toejuichen! Ik geloof, mylord,’ voegde hij er bij, zijn hoed afnemende en zich tot den hond wendende, ‘dat ik wijs zal doen met mijn kasteel en mijn titel aan u af te staan en aldus te voorkomen, dat ik er van beroofd word.’
Markies antwoordde met een brommend geluid en te midden van onderdrukt, doch vroolijk gelach, haastte zich lord Charles zijn vader de zaak op te helderen.