En in fig. 5 is het juist het omgekeerde, in 't midden zijn zij meer verwijderd van elkander. - Schijn bedriegt! Men legge een liniaal langs die dikke lijnen: ze zijn alle vier zoo recht als een kaars! Zou men ook niet zeggen, dat die dunne schuine lijntjes aan weerszijden der dikke lijnen niet in elkaars verlengde liggen, maar dat, als men de ondersten doortrekt, deze tusschen twee bovensten terecht zullen komen? 't Is ook weêr bedrog; de liniaal zal 't nogmaals bewijzen. Van waar dit zonderling verschijnsel? Laat ons zeggen dat het zoo is, zonder meer. - De beste zou het antwoord schuldig moeten blijven en dewijl wij ons daartoe niet rekenen, mogen we volstaan met de mededeeling daarvan.
Liever willen wij nog een paar andere belangwekkende voorbeelden van gezichtsbedrog aanstippen, als bijv. fig. 6 en fig. 7. Als 't papier goed hagelwit en de inkt pikzwart, daarbij het daglicht helder en sterk is, beschouwe men die beide figuren op een of twee meters afstand. Is nu niet de witte cirkel grooter dan de zwarte? Dat komt, zeggen de geleerden, door de irradiatie! Maar met zoo'n geleerd woord komen we niet veel verder; daarom zullen we ons nader verklaren.
Dat iets volmaakt zwart is, wil niets anders zeggen, dan dat er in 't geheel geen licht wordt terug gekaatst; wit integendeel kaatst het meest mogelijke licht terug. Nu doen de lichtgolven hetzelfde wat men de golfjes op stil water ziet doen; als men er steentjes in werpt, breiden zij zich hoe langer hoe meer uit, wanneer er geen beletsel in den weg staat, en zoo veroveren ze in ons oog een beetje van het terrein, dat het zwart niet in staat is te verdedigen. De witte cirkel annexeert de grenzen zijner zwarte omgeving en de zwarte cirkel ziet zich door zijn witte lijst in zijn gebied teruggedrongen.
Nu wordt het echter hoe langer hoe zonderlinger! Tot hiertoe vergisten we ons allen, maar we waren het ten minste eens, en zegden allen 't zelfde; nu moeten we bij fig. 8 oppassen, dat we geen oneenigheid krijgen door die nietige lijntjes. Fig. 8 stelt een trap voor. Maar ziet men de treden boven op den kant, waarop men loopt, dan staat de muur, waarop het cijfer 8 is gedrukt, het verst van ons af. Keert men de teekening 't onderst boven dan vragen wij: waar blijft de 8, vóór of achter de trap? Aan den voorkant natuurlijk, en toch is er aan de teekening niets veranderd. Doch wij geven zoo gereedelijk niet toe, dat die trap niet van den onderkant gezien wordt, zooals hem iemand waarneemt bijv. in de kast onder de trap: en dan beweren wij, dat, zooals de teekening daar ligt, het vlak met de 8 dichter bij ons is dan het leege vak.... Hier zouden wij het echter oneens worden.
Waaruit ontstaat dat verschil in de beoordeeling? 't Is een gevolg van het verschillend opvatten der perspectief. De een meent dat de scherpe kanten der treden van 't hoogste tot het laagste punt der teekening naar hem toekomen, en ziet zoodoende boven op de trap; de ander gelooft dat ze van hem af loopen, en ziet haar van den onderkant, 't Is dus alweer: Schijn bedriegt.
Fig. 10 levert hiervan ook nog een aardig voorbeeld. Zou het iemand, bij de bloote beschouwing, in de gedachten kunnen komen, dat die beide strookjes volmaakt even groot zijn? Toch is het zoo. Neem de moeite ze op dun papier over te trekken en uit te knippen: ze zullen elkaar volkomen bedekken.
Het belangwekkendste is echter fig. 9. Zoolang ze daar stil ligt, is er van geen gezichtsbedrog sprake; maar men neme eens het papier ter hand, en bewege het op tafel in het rond bijwijze van een kopke thee of een glas bier waarin men het vocht rondschudt. 't Is alsof de schijfjes allen beginnen te draaien in de richting waarin men het papier beweegt, terwijl het tandrad in 't midden een tegenovergestelde beweging schijnt aan te nemen.
[P]rof. Thompson te Bristol heeft op dit vreemd verschijnsel de aandacht gevestigd, zonder nochtans de verklaring te geven. Voor het schijnbaar rondwentelen der schijfjes is intusschen wel een physischen grond te vinden. Wanneer men de schijfjes in de eene of andere richting snel beweegt, ontstaat in de richting der beweging, voor 't oog, op de middellijn der cirkels een mengsel van witte en zwarte indrukken, die het effect maken, als was er een grijze balk door gelegd. Daar nu bij een ronddraaiende beweging de richting van dien balk telkens verandert, en binnen den omtrek der schijf in het rond schijnt te loopen, brengt het oog die beweging over op het geheele schijfje, als ware dit een rad waarvan de spaken rondloopen.
Waarom loopt echter dat binnenste tandrad terug? Men wil wel beweren: wijl het oog de beweging der schijfjes voorbij ziende, daardoor van zelf reeds de omgekeerde beweging aan het tandrad wil toeschrijven, even als wij bijv. in 't spoor zittend, daar wij ons eigen voorwaarts rijden niet zien, gelooven, dat de boomen langs den weg achteruit schuiven. Duidelijk is 't evenwel in 't geheel nog niet.
A propos, daar we toch juist uit het raampke eener coupé loeren: ziet ge ginds het rijtuig op dien weg langs den spoorweg? Het rijdt denzelfden kant op en duidelijk bemerkt men dat het paard zijn best doet om voort te komen: en schijnt het niet, dat, niettegenstaande zijn krachtige pogingen, paard en rijtuig hoe langer hoe meer achteruit gaan? 't Is waarlijk kluchtig, wanneer men 't voor 't eerst opmerkt.
Maar 't is zoo als wij zegden: schijn bedriegt!