begreep, moest ondanks zijne droefheid lachen en verliet de kamer.
Toen hij beneden aan de trap en op het plein gekomen was, zag hij Tom den Zot in doodelijken angst over het grasperk loopen, met een gezicht, zoo bleek als de maan, en met te berge rijzende haren, hetgeen zelfs in het maanlicht zichtbaar was.
De schrik had hem òf doof gemaakt òf de zenuwen zijner gehoorzaamheid verlamd; want de eerste roep van zijnen meester was niet voldoende om hem te doen stilstaan. Toen deze echter voor de tweede maal riep, keerde hij zich werktuigelijk om en bleef sprakeloos staan. Doch toen de markies, om zich te overtuigen of hij droog was, de hand op zijnen schouder legde, kwam hij tot zich zelven, en door zijns meesters vragen geholpen was hij in staat om te verhalen hoe hij in de kapel in slaap gevallen, nu eene minuut geleden ontwaakt en langs de minstreelgaanderij naar beneden gekomen was, om over het binnenplein naar zijn eigen kamerke te gaan, toen hij plotseling een helschen slag gehoord had, gevolgd door een vreeselijk gedruisch, vermengd met angstkreten en duivelsch gelach. Hij was toen blijven staan en had, zoo zeker als hij nu zijn meester voor zich zag, een stroom water uit het booggewelf zien komen, vol dwarrelende en schreeuwende gedaanten.
Op hetzelfde oogenblik was alles weêr verdwenen; het water was tot in de zaal gekomen en had hem bijna op den grond geworpen.
Hier legde de markies groote verbazing aan den dag, zeggende dat het water inderdaad wel vol duivels moest hebben gezeten, daar het Tom bij de beenen had kunnen vatten.
‘Toen,’ ging Tom voort, een weinig bijkomende, ‘raapte ik al mijn moed bijeen....’
‘Geen zwaar werk,’ merkte de markies op.
Maar Tom ging moedig voort:
‘Ik raapte dan al mijn moed bijeen,’ herhaalde hij, ‘stapte de zaal uit, onderzocht nauwkeurig den grond, zag door den boogdoorgang, maar zag niets, en wandelde nu langzaam over het plein naar mijne kamer, bij mij zelven nadenkende of ik het aan mylord, den slotvoogd of aan den slotkapelaan zou vertellen, toen uwe lordschap mij riep.’
‘Tom! Tom! gij liegt,’ sprak de markies. ‘Gij liept alsof alle duivels uit de hel u op de hielen zaten.’
Tom werd doodsbleek, daar een nieuwe aanval van schrik al zijne pas herkregen stoutheid weêr overwon.
‘Wie denkt gij dat het waren, die gij in het water gezien hebt, Tom?’ hernam de markies. ‘Waarvoor hebt gij ze aangezien?’
Tom schudde met veel ontzag het hoofd, keek achter zich en zegde niets. Daar de markies zag dat er niets uit hem te krijgen was, zond hij hem naar bed. Rillend en bevend ging hij heen en zag nog driemaal om. Den volgenden dag kwam hij niet te voorschijn; hij meende dat hij veroordeeld was om te sterven, doch zijne ziekte was niets anders dan een gevolg van den schrik.
In het relaas dat hij aan zijne kameraden van het voorgevallene gaf, vermengde hij waarschijnlijk de wezens uit zijne droomen met die, welke hij half wakend gezien en gehoord had; hij verhaalde dat hij de gracht had zien rijzen, overloopen en een stroom water op het binnenplein werpen, waarin eene menigte duivels rondzwommen en voortdreven; dat dezen in een oogwenk verdwenen waren en dat hij niet twijfelde of het geheele kasteel krioelde er van; hij althans had ze den geheelen nacht gehoord.
De markies wandelde naar het booggewelf, doch zag niets dan den dikken muur der citadel, onwankelbaar als eene rots, en den grond een geheel eind bevochtigd in de richting van het marmeren paard. Hij was overtuigd dat hij, door Tom voor den schuldige te houden, de kans op ontdekking van den werkelijken overtreder gemist had, en troostte zich nu met de gedachte, dat, wie de nachtwandelaars ook mochten zijn, zij door het stortbad en den schrik genoeg gestraft waren. Hij begaf zich daarom ter ruste en zag in zijne droomen de kleine Molly in de armen van moeder Maria, die langzamerhand veranderde in zijne overleden echtgenoote, lady Anne, welke hem, een jaar vóór Molly geboren werd, ontvallen was.
Het gedruisch van de plotselinge overstrooming had ook Dorothy en eenige andere slapers in het kasteel gewekt; doch toen zij en al degenen, wier vensters op het Fonteinplein uitkwamen, naar buiten zagen, ontwaarden zij niets dan Tom den Zot, die over het grasperk liep en door zijn meester staande gehouden werd. Daar de maan op dat oogenblik was doorgebroken, konden zij zich niet in de personen vergissen.
Intusschen stonden binnen de kapeldeur, druipend van het nat, Amanda en Rowland, waarvan de eerste van ontsteltenis weende. Als naar eene veilige haven had de plotseling opkomende vloed hen daarheen gestuurd; en Scudamore had geen klein blijk van tegenwoordigheid van geest gegeven, door ondanks zijn schrik den zwaren grendel op zij te schuiven. Gedurende al den tijd, dat de markies Tom eene bekentenis trachtte te ontlokken, hadden zij daar sidderend, doornat en doodelijk verschrikt gestaan, nog meer bevreesd voor hetgeen volgen kon, dan ontsteld over hetgeen gebeurd was. Er was voor hen maar ééne vraag; doch die was moeilijk te beantwoorden: wat moesten zij doen? Amanda kon niets tot de oplossing bijdragen; want tranen en zelfverwijt lossen geen vraagstukken op. Zij konden langs verscheidene wegen vluchten; maar hun vochtig spoor zou hen even zeker verraden als de keisteentjes van Klein Duimpje het behoud van hem en zijne broerkens waren geweest.
Plotseling hoorden zij den naderenden stap van den markies, dien ieder in het kasteel kende. Hij bleef op weinige passen afstands van hen staan en zij konden door de dikke deur zijne korte ademhaling hooren.
Zij hielden zich zoo stil als hunne beving en het wilde bonzen van hun hart toeliet. Amanda was ten naaste bij buiten zich zelve en dacht dat haar hart tegen de deur in plaats van tegen haar eigen ribben klopte. Maar de markies dacht in het minst niet aan de kapel, daar hij meende dat de vluchtelingen door de open zaal ontsnapt waren. Ware hij echter niet zoo vermoeid en lusteloos geweest, dan zou hij ze wel gevonden hebben; want in het licht der maan zouden hunne vochtige voetsporen tot aan de kapel hem niet ontgaan zijn.
Hun schrik duurde dus maar kort; het wegsterven der voetstappen deed hun een steen van het hart vallen; zij haalden weêr adem en hoopten dat het gevaar voorbij was. Toch wachtten zij nog lang, alvorens zij het waagden uit hunne schuilplaats te voorschijn te komen en - elk afzonderlijk, Amanda eerst en Rowland eenige minuten later - naar hunne slaapkamers te sluipen.
Juffer Amanda Serafina liet zich gedurende verscheidene dagen niet zien. Eene zware koû in haar hoofd deed haar het voorwendsel aan de hand om een leelijke schram op hare wang te verbergen. Zij had nog meer schrammen, doch deze, hoewel ernstiger, waren minder zichtbaar.
Binnen de eerst volgende veertien dagen konden zij en Rowland geen woord met elkander wisselen.
Den volgenden morgen was de markies in 't geheel niet gestemd om een onderzoek in te stellen. Zijn geliefd lammeke was uit zijn schaapstal verdwenen en hij gevoelde zich eenzaam en treurig. Ware dit niet het geval geweest, dan zou waarschijnlijk het gehavend wammes, waarin Scudamore achter zijn stoel stond, hem te denken gegeven hebben; maar in zijn geest heerschte eene duisternis, die alles omhulde, zoo dat hij geene verandering in Rowland bespeurde en deze zich weldra veilig gevoelde.
Ook Amanda begreep dat het gevaar geweken was; maar zij koesterde er niet te minder eene gloeiende wraakzucht om tegen haar, die zij ten sterkste verdacht, de bewerkster van haar ongeluk te zijn. Zij was overtuigd dat Dorothy den strik gelegd had, waarin juist zij beiden gevallen waren, en zag daarin niet alleen jaloezie en wreedheid, maar geslepenheid en verraad. Rowland was van zijnen kant geneigd het ongeval aan de ontevredenheid van lord Herbert toe te schrijven, wiens bovennatuurlijke vermogens hem, naar hij dacht, in staat gesteld hadden het binnendringen in zijn heiligdom te ontdekken en te straffen.
Desniettemin bleef Amanda aan haar eigen gevoelen vasthouden en was van dat oogenblik geheel oor en oog voor Dorothy, in de hoop deze hare poets geducht betaald te kunnen zetten.
Dorothy's ongewone manieren, hare vrije bewegingen en wat de andere dames haar burgerlijken smaak noemden, waren overigens sinds lang het onderwerp der gesprekken van het babbelend gedeelte der bevolking van het kasteel, zoo dat Amanda aanhoudend voedsel kreeg voor haren nijd. De beschuldiging van burgerlijken smaak berustte hierop, dat er geen enkel werkman in het kasteel was, van Kasper af, dien Dorothy niet met naam en toenaam kende; even zoo ging het met de dieren, die op hunne beurt Dorothy, zoo niet bij naam, dan toch aan hare stem en hare gedaante kenden. Zij was gewoon van tijd tot tijd naar de boerderij te wandelen en daar al de viervoetige bewoners te bezoeken, waarbij zij nooit haar paardje oversloeg, dat zij zoo lang geleden reeds Dick genoemd had en welks naam zij evenmin had veranderd als dien van Markies.
De beschuldiging van te groote vrijheid in hare bewegingen was gegrond op het feit, dat zij meermalen na donker op het plein gezien werd en dat niet alleen op weg naar de citadel, maar heen en weêr wandelende in het volle gezicht der vensters. Men verzuimde echter er bij te voegen dat dit alleen gebeurde als de jonge blinde Delaware bezig was in de duisternis het orgel der kapel te bespelen.
En zoo liepen er nog honderden praatjes, waarnaar Amanda met een gretig oor luisterde, en waartoe zij van haren kant ieverig haar aandeel bijdroeg.
Lord Herbert kwam naar huis om zijne kleine Molly te begraven en het weinige, dat van haar was overgebleven, werd naar de kerk van St. Cadocus, de parochie van het dorp Raglan, gedragen en daar naast de asch harer grootouders neêrgelegd. Haar vader bleef een paar weken op het slot, waar zijne tegenwoordigheid veel bijdroeg om de somberheid van den markies en de droefheid van lady Margaret te temperen.
Hoe opgeruimd lady Margaret van nature was, zij kon zich uit eigen kracht niet tegen hare smart verzetten. Wat den markies betreft, deze zegde:
‘Ik word oud en kan mij niet meer zoo licht als vroeger over het leed heenzetten. Droefheid is een feller gier dan ik gedacht had.’
De naam der kleine Molly werd nooit tusschen hen genoemd. Maar een plotselinge vloed van tranen getuigde dikwijls van de smartelijke herinneringen der moeder, terwijl een plotselinge uitbersting van ingehouden zuchten, die de markies zich haastte aan de jicht toe te schrijven, het teeken daarvan was bij den grootvader.
Ook Dorothy behoorde tot die klasse van menschen, welke hunne smart in geen woorden lucht geven. Zij was niet vroolijk van aard; de dag van haar gemoed was effen en zacht, gelijk die bewolkte, grauwe, stille zomermorgens, die eerder regen dan zonneschijn schijnen te voorspellen.
Lord Herbert was van een geheel ander temperament. Hij had in zijn gemoed alleen hoop genoeg om er het geheele kasteel van te doen meêdeelen, indien ze gedeeld had kunnen wor-