zet. Kan het voorwerp niet in één stuk gevormd worden, dan doet men het bij gedeelten en drukt die, zoolang ze nog vochtig zijn, tegen elkander, waarbij zij zich gemakkelijk aaneen hechten.
Op die manier vervaardigt men o.a. de verschillende onderdeelen van voorwerpen, die overigens gedraaid kunnen worden, zoo als ooren, knoppen, tuiten, voeten enz., die ten slotte met een weinig kles, d.i. dezelfde aarde, maar eenigszins vochtiger, aan de hoofdvoorwerpen worden vast gehecht. Ook tellooren ontvangen op die manier het aanzijn, doch kunnen om hun ronden vorm op dezelfde wijze afgedraaid worden als voorwerpen, die door draaiing verkregen zijn.
Heeft het vaatwerk door opdraaien of vormen, door afdraaien en polijsten ten slotte den vorm aangenomen, dien het hebben moet, dan kan het gebakken worden; en komen de bovenbeschreven bewerkingen bij het oud en nieuw Delftsch tamelijk goed overeen, bij dit bakken heerscht een aanmerkelijk verschil, dat hoofdzakelijk in den vorm van den oven te zoeken is.
De inrichting van een tegenwoordigen aardewerkoven is zeer ingewikkeld en er geheel op berekend met de minst mogelijke brandstof de noodige temperatuur te verkrijgen.
Hij bestaat uit een grooten gemetselden cilinder, die van boven in eene kegelvormige klok uitloopt; in den ronden muur zijn op regelmatige afstanden van zes tot negen vuurhaarden aangebracht, welker warmte door middel van buizen, deels naar eene in het midden staande pijp, deels naar langs den wand opgaande pijpen gevoerd wordt, zoo dat de vlam boven in den oven komt en aldus van boven naar beneden op het bakgoed werkt. Voor het wegtrekken van den rook zijn in den ronden muur of mantel schoorsteenen gemetseld.
In de donkere ruimte van zulk een oven wordt nu het aardewerk, dat in den bakdrogen toestand zeer broos is, voorzichtig opgestapeld, en wel in zoogenaamde kokers of gazetten, zijnde platte, ronde steenen bakken zonder deksel, die, ordelijk op elkander geplaatst, een aantal kolommen of pijlen vormen. Daar al de doozen van zulk een pijl even groot zijn, wordt iedere doos door den bodem der boven haar staande gesloten, terwijl daarenboven eene zoogenaamde worst of laagje vuurvaste klei, op den rand van elke doos gelegd, de afsluiting volkomen maakt.
Is de oven aldus gevuld, waarmede een paar dagen verloopen, dan wordt de ingang dichtgemetseld; onder toezicht van den stoker worden des avonds om zes uur de vuren aangelegd en gedurende den nacht smeulende gehouden; want er dient voor gezorgd dat het aardewerk slechts geleidelijk wordt verhit, wijl er anders gevaar voor springen zou ontstaan, in welk geval de geheele partij, dikwijls ter waarde van meer dan duizend gulden, totaal verloren kon gaan.
Den volgenden morgen eerst mag met vol vuur gestookt worden, en gewoonlijk duurt het dan nog vier à vijf en twintig uren, eer het goed gaar is. Al dien tijd moet de stoker als een pasteibakker zijn baksel blijven bewaken, opdat dit het van de hitte niet te kwaad krijge en om bij tijds te zien of het gaar is. Daartoe zijn in den mantel van den oven hier en daar gaten gelaten, waarin een stuk klei gestoken is; naar de hardheid van die klei kan de stoker de gesteldheid van het aardewerk beoordeelen en hij zorgt, telkens als hij zoo'n stuk klei wegneemt, er een luchtdicht sluitenden steenen stop voor in de plaats te steken.
Zoodra hij oordeelt dat het aardewerk voldoende gebakken is, wordt met stoken opgehouden, de vuren worden gedoofd en de oven eenige dagen aan zich zelven overgelaten, om op zijn gemak af te koelen; waarna men den ingang open breekt, de kokers, die zoo kunstig zijn volgepakt als de ransel van een soldaat, een voor een te voorschijn haalt en van hun inhoud ontdoet.
Dat eens gebakken goed heet - vreemd genoeg - biscuit, en is volkomen wit, hetgeen bij het oud Delftsch na de eerste bakking niet het geval was, daar dit uit grover grondstoffen bestond. Het moest dan ook, daar het eene leelijke gele kleur had, met eene ondoorschijnende laag wit glazuur overdekt worden, dat er werd opgebracht, door de voorwerpen in eene kuip met vloeibare compositie, wit genoemd, te dompelen. Het nieuwe Delftsch daarentegen kan, zoodra het nog gespast, dat is met een spasborstel van alle stofjes gereinigd is, onmiddellijk beschilderd worden, - een inderdaad kritiek werk, waarmede ik een achttal artisten, onder welke de oude Tulk, bezig zag.
Terwijl een gewoon schilder elke kleur, die hij op doek of paneel brengt, voor zich ziet, moet de plateelschilder om zoo te zeggen op de gis werken. Wanneer hij namelijk zijn penseel, uit haar van achter de ooren eener koei vervaardigd, en vet in eene kobalt-oplossing gedoopt, op het witte vaatwerk zet, dan is elke streep, elk krulleke, dat hij trekt, onveranderlijk aschgrauw; hij kan de kracht zijner tinten niet beoordeelen, dan nadat het aardewerk voor de tweede maal gebakken en dus geheel en al gereed is. Bij ondervinding moet hij dus weten welken invloed het branden op zijne teekening uitoefent, om in evenredigheid daarmeê zijne tinten aan te leggen. Daarbij komt nog eene andere moeilijkheid: elke trek, dien hij zet, is blijvend, onuitwischbaar, daar de sponsachtige oppervlakte de kleurstof onmiddellijk opzuigt. Daaruit zal men gemakkelijk opmaken dat de plateelschilder eene bij uitstek vaste en tevens vlugge hand, kortom eene kunstenaarshand moet hebben.
Intusschen staan hem wel eenige hulpmiddelen ten dienste. Om bijvoorbeeld zuiver cirkelvormige randen of banden te trekken, gebruikt hij het zoogenaamde profileerwiel, eene schijf, waarop hij het voorwerp plaatst, en die hij doet ronddraaien, terwijl hij zijn penseel aan het vaatwerk houdt.
Verder wordt ook het aanbrengen van groote figuren en het verdeelen in vakken door een hulpmiddel gemakkelijk gemaakt. De schilder legt zijne vooraf op papier vervaardigde teekening op een ander papier, en prikt dan op een kussen met een naald de geheele figuur door. Daarop legt hij het onderste blad (de spons), waarop de teekening door gaatjes is aangegeven, op het voorwerp en klopt er vervolgens met een linnen zakje op, dat met fijngestooten houtskool gevuld is; het poeder stuift door de gaatjes en vormt op het voorwerp een lichten omtrek der teekening, die met het penseel kan overgehaald worden.
Toen ik de schilderkamer bezocht, vond ik een der artisten bezig met het beschilderen van een aantal tegeltjes, die tot eene schoorsteenversiering in het nieuwe ministerie van Waterstaat moesten dienen; zij vormden, op elkaar gezet, een paar allersierlijkste pilastertjes, lang niet in waterstaatstijl. De heer Thooft is voornemens geheele schilderijtjes van aardewerk, volkomen in den smaak der oud Delftsche, in den handel te brengen, en liet mij reeds den vorm voor zulk eene muurversiering zien.
Ten slotte merkte ik in de schilderzaal, in eene antieke kas, eene uitgebreide collectie gebroken en beschadigd oud Delftsch aardewerk op, dat hier natuurlijk dezelfde waarde heeft, als ongeschonden voorwerpen, daar het slechts tot model hoeft te dienen bij het ontwerpen van vormen en teekeningen voor het nieuwe Delftsch. Maar de merkwaardigste antiquiteit, en die gelukkig nog niet gebroken is, was voorzeker de oude Tulk, de man in wien de traditie van het oud Delftsch tot in onzen tijd is blijven voortleven, en die - zij het ook in geringe mate - er toe bijgedragen heeft, dat de heer Thooft met nieuwe middelen het oude zoo nabij is mogen komen.
Ik sprak den man aan, doch kreeg geen antwoord; Tulk ging zonder op te zien voort met het beschilderen van het pulletje, dat hij in de hand hield: de sukkelaar was stokdoof.
Na alzoo de kunstvaardigheid en het geduld bewonderd te hebben, waarmede de ornamentatie op het aardewerk wordt aangebracht, zag ik in een ander lokaal de beschilderde voorwerpen in eene vloeistof dompelen, die tot mijne groote verbazing de geheele teekening deed verdwijnen. De heer Thooft helderde mij echter de zaak op; genoemde vloeistof is het glazuur, (bij het oud Delftsch kwaart genoemd) dat bij de tweede bakking tot een doorschijnend vernis overgaat, waardoor de teekening in helderblauwe kleuren (vooralsnog worden geene andere aangebracht) weêr te voorschijn komt.
Die tweede bakking geschiedt volkomen gelijk de eerste, doch met meer voorzichtigheid. Bij het vullen der kokers moet namelijk zorg worden gedragen, dat de voorwerpen elkander niet kunnen raken, in welk geval zij door het vernis aan elkander zouden bakken. Om te beletten dat zij aan den bodem der kokers vastraken plaatst men ze daarenboven op eene soort van drievoetjes of proenen, van welker puntjes men de sporen in elk voorwerp van Delftsch aardewerk kan terugvinden.
Nadat de heer Thooft mij nog zijne verzameling modellen in gips had laten zien, waarbij ik wezenlijk opgetogen stond over de verscheidenheid en sierlijkheid der vormen, bracht ik ten slotte een bezoek aan het magazijn. Hier werd vooral mijne aandacht getrokken door verschillende stukken van een allerprachtigst servies, dat naar ik hoorde voor prinses Marianne bestemd was, die even als de geheele koninklijke familie deze vaderlandsche nijverheid met hare bijzondere belangstelling vereert. Na de beschouwing van al die schoone voorwerpen, waarvan wij onzen lezers in het vorig nommer een paar staaltjes hebben laten zien, nam ik onder hartelijke dankbetuiging afscheid van den heer Thooft en zijne belangwekkende inrichting.
Gelijk reeds bij den aanhef dezer reeks opstellen is opgemerkt, zijn er geheele boekdeelen over het Delftsch aardewerk geschreven, zoo dat deze korte schets niet anders dan hoogst oppervlakkig kan zijn. Ik durf mij echter vleien, dat diegenen onzer lezers, welke ze met eenige aandacht ten einde toe gevolgd hebben, ze niet geheel onbevredigd zullen ter zijde leggen. En mocht ik er in geslaagd zijn dezen of genen van het algemeen vooroordeel tegen de ‘leelijke, grove pullen’ terug gebracht te hebben, dan zal ik mij gelukwenschen één nietig steentje, één enkel beschilderd tegeltje te hebben bijgedragen tot den wederopbouw van den heerlijken tempel der oud-vaderlandsche kunst.